ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0458 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/100

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0458
Datum uitspraak: 30-08-2012
Datum publicatie: 12-11-2012
Zaaknummer(s): 2011/100
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie:     Klachtambtenaarzaak: Beklaagde handelt onzorgvuldig bij het chippen van twee paarden. Onvoldoende controle identificatiegegevens en niet voldaan aan administratieve voorschriften. Gegrond met oplegging van een boete van € 500.

De ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,

hierna: beklaagde

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1. Het college heeft kennisgenomen van de klacht en bijbehorend berechtingsrapport. De stukken zijn naar beklaagde verzonden en hij is een aantal keren in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Beklaagde heeft nagelaten om binnen de daarbij gestelde termijnen te reageren. Het college heeft hierna een zitting geagendeerd op 9 augustus 2012 en partijen opgeroepen voor een mondelinge behandeling.

1.2. Ter zitting is verschenen de gemachtigde van de klachtambtenaar,  mr. A., vergezeld door ing. B. Beklaagde is ter zitting niet verschenen. Van zijn kant is ook geen afzegging ontvangen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij nalatig heeft gehandeld bij het chippen van twee paarden, afkomstig uit Duitsland, die vervolgens in Nederland op een slachthuis werden aangeboden. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een boete van € 500,= op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op het chippen van twee uit Duitsland afkomstige paarden. De paarden zijn vervolgens -naar het college heeft begrepen- dezelfde dag nog, te weten op 23 september 2010, op een slachthuis in Nederland aangeboden.

3.2. Op het betreffende slachthuis zijn aan de toezichthoudend dierenarts de Duitse paspoorten van de paarden getoond alsmede ingevulde en ondertekende formulieren 'Voedselketeninformatie Paarden'. In de paspoorten bevonden zich barcodestickers met nummercombinaties die correspondeerden met de nummers van de chips die bij de paarden waren geïmplanteerd. De barcodes waren echter niet voorzien van een stamboekstempel. De paspoorten, die overigens niet in volledigheid in kopie in het onderhavige geding zijn overgelegd, bevatten volgens het klaagschrift en het berechtingsrapport wel een (inlegvel met) medicijnverklaring.

3.3. De toezichthoudend dierenarts op het slachthuis concludeerde dat de chips vermoedelijk  recent voor aanbieding op het slachthuis bij de paarden waren ingebracht en hij heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) ingelicht. Er werd door deze dierenarts overigens geen reden gezien om toestemming voor het slachten te weigeren.

3.4. Naar aanleiding van de gedane melding heeft de AID een onderzoek ingesteld naar de herkomst van de chips, waaruit is gebleken dat deze door de praktijk van beklaagde waren ingekocht. Beklaagde is hieromtrent gehoord en hij heeft erkend de chips bij de betreffende paarden te hebben ingebracht en geen administratieve bescheiden te hebben ingevuld. 

3.5. De AID heeft een berechtingsrapport opgemaakt, op basis waarvan de klachtambtenaar heeft besloten de onderhavige procedure te entameren. De klachtambtenaar heeft gevorderd beklaagde als maatregel een boete van € 500,= op te leggen.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft geen schriftelijk verweer gevoerd en is ook ter zitting niet verschenen om zich mondeling tegen de klacht te verweren.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, waardoor ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 14 b van de WUD.

5.2. In eerdere jurisprudentie van de veterinaire colleges is reeds bepaald dat artikel 14 aanhef en onderdeel b, WUD, mede geacht moet worden betrekking te hebben op handelen of nalaten van dierenartsen in het kader van zorgverlening aan dieren, in zoverre dit implicaties heeft voor de volksgezondheid en de afzet van dierlijke producten. Naar het oordeel van het college valt de gedraging die beklaagde wordt verweten, te weten het onjuist te werk gaan bij het chippen van paarden, onder de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht. Als een dierenarts wordt verzocht een transponder bij een paard te implanteren, mag van hem of haar worden verwacht daarbij en bij daarmee samenhangende activiteiten als het invullen van een aanvraagformulier voor een (aantekening in het) paspoort zorgvuldig te werk te gaan en de toepasselijke voorschriften in acht te nemen, ter vermijding van eventuele schade voor de gezondheidszorg voor dieren c.q. de volksgezondheid. Dat niet uitsluitend dierenartsen, maar ook paardenpaspoortconsulenten bevoegd zijn de handeling te verrichten hoeft naar het oordeel van het college niet aan de ontvankelijkheid van de klacht in de weg te staan.

5.3. De klacht dient te worden beoordeeld tegen de achtergrond dat de regels aangaande de identificatie en registratie van paardachtigen enkele jaren geleden op Europees niveau zijn verscherpt. Verwezen wordt naar 'Verordening EG nr. 504/2008', ter uitvoering waarvan in Nederland sedert 1 juli 2009 de 'Verordening identificatie en registratie paardachtigen (PVV) 2009' geldt, die is opgesteld door het Productschap Vee en Vlees. Dit productschap heeft ter aanvulling op de laatstgenoemde verordening  protocollen en voorwaarden neergelegd in onder andere het 'Besluit protocol implanteren transponder I&R Paardachtigen', het 'Besluit gegevens aanvraagformulier paspoort paardachtigen' en het 'Besluit uitgifte van paspoorten voor paardachtigen'. Overigens staan in het kader van de handhaving van het identificatie- en registratiesysteem op onderdelen bijv. ook strafrechtelijke en andere tuchtrechtelijke instrumenten (tuchtgerecht Productschap Vee en Vlees) ter beschikking.

5.4. De Europese verordening geldt met name ook ter bescherming van de voedselveiligheid. In dat verband dienen paarden in alle EU-lidstaten thans te zijn voorzien van een identificatiedocument c.q. paspoort, waaruit blijkt of ze wel of niet zijn bestemd voor de slacht en humane consumptie. Als eenmaal in het paspoort staat vermeld dat het paard niet voor humane consumptie is bestemd, is die keuze onherroepelijk en kan deze nadien niet meer worden gewijzigd. Bij paarden die bestemd zijn voor de slacht dient het gebruik van bepaalde medicijnen te worden genoteerd in het paspoort en is in verband met de voedselveiligheid een veel minder breed scala aan diergeneesmiddelen toegestaan dan voor paarden die uiteindelijk niet in de voedselketen terecht zullen komen.

5.5. De genoemde verordeningen en aanverwante besluiten brachten voor Nederland mee dat paarden geboren vanaf 1 juli 2009 van een transponder en een paspoort dienen te zijn voorzien en dat registratie van de identificatiegegevens dient plaats te vinden in een erkend stamboek of bij de Hippische sportorganisatie (KNHS). Het aanvragen van een paspoort dient bij een van genoemde instanties binnen 6 maanden na geboorte van het veulen te geschieden en uiterlijk 7 dagen na het implanteren van de transponder. Het aanvragen geschiedt door indiening van een door een dierenarts of paardenpaspoortconsulent ondertekend 'aanvraagformulier paspoort paardachtigen' dat mede is ondertekend door de eigenaar/houder van het paard. In dat formulier dient door de dierenarts dan wel door de  paardenpaspoortconsulent te worden aangekruist of het signalement is gecontroleerd, of is gecontroleerd of er al een transponder aanwezig is of ooit ingebracht is geweest, of de werking van de zelf ingebrachte transponder is gecontroleerd, of een kopie van het originele registratieformulier c.q. paspoort is ingenomen, of een barcode sticker is geplakt op het registratieformulier en of is gecontroleerd op aanwezigheid van klinische tekenen van een chirurgische ingreep om een in het verleden geïmplanteerde transponder te verwijderen.

Overigens gelden bij het chippen ook andere administratieve voorschriften, zoals vermeld in het 'Besluit Protocol implanteren transponder I&R Paardachtigen'. Het vorenstaande geldt zoals reeds vermeld voor paarden geboren in Nederland vanaf 1 juli 2009.

5.6. In het kader van de onderhavige zaak is van belang dat voor oudere paarden, dat wil zeggen paarden geboren vóór 1 juli 2009, een overgangsregeling geldt en dat het in sommige andere EU-lidstaten is toegestaan om in plaats van een transponder gebruik te maken van een alternatief herkenningsmerk, zoals in Duitsland, waar ter identificatie (nog) een brandmerk wordt aangebracht. 

5.7. In het onderhavige geval gaat het college er, bij gebreke van een betwisting daarvan door beklaagde, vanuit dat het hier om 'oudere' paarden ging met een Duits paspoort, waaruit bleek dat ze bestemd waren voor de slacht en waarin een medicatiegeschiedenis stond vermeld, die kennelijk niet aan de slacht in de weg stond. Er aldus tevens van uitgaande dat deze paarden een brandmerk hadden dan wel dat hun signalementen waren beschreven en geschetst in de paspoorten die waren uitgegeven door een in Duitsland erkende organisatie, dan zou dit ingevolge de overgangsregeling (artikel 26 van de Verordening EG nr. 504/2008) betekenen dat ze reeds correct waren geïdentificeerd en dat in het kader van hun identificatie niet noodzakelijk en verplicht was ze daarnaast nog te chippen. Echter heeft de paardeneigenaar in kwestie er voor gekozen, mogelijk voor de zekerheid of om geen discussie of problemen te krijgen bij de acceptatie door het slachthuis hier te lande, deze wat oudere paarden in dat kader toch van een transponder te voorzien, in welk verband beklaagde als dierenarts is benaderd om deze te implanteren.

5.8. Uit de verklaring die beklaagde tegenover de nVWA heeft afgelegd blijkt dat hij wist dat het verzoek tot het inbrengen van de transponders verband hield met het feit dat de paarden in Nederland voor de slacht zouden worden aangeboden. Niet bestreden is dat de paarden niet van de trailer zijn gehaald, dat aldus niet of niet afdoende kon worden gecontroleerd of de signalementen van de paarden correspondeerden met de identificatiegegevens in hun paspoorten, waarvan blijkbaar ook geen kopieën zijn ingenomen. Voorts is kennelijk op geen enkele wijze administratief vastgelegd dat er transponders zijn geïmplanteerd, noch is gebleken dat de gegevens zoals opgenomen in de checklist in het 'aanvraagformulier paardachtigen' zijn gecontroleerd. Overigens is een dergelijk aanvraagformulier kennelijk ook niet ingevuld en ondertekend en tezamen met het paspoort door beklaagde of door de paardenhouder naar een erkende paspoortuitgevende instantie in Nederland gestuurd om van de geplaatste transponder aantekening en een registratiestempel te vragen. Hoewel hier tegenover staat dat het college er vanuit gaat dat deze paarden reeds correct en geldig waren geïdentificeerd en dus niet per sé behoefden te worden gechipt, kan beklaagde niettemin worden verweten dat hij in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldige beroepsuitoefening. Het college gaat er op basis van het dossier vanuit dat beklaagde feitelijk niet meer heeft gedaan dan het inbrengen van de transponders en het simpelweg meegeven van barcodestickers, zonder het invullen en ondertekenen van bijbehorende formulieren. Van enige afdoende controle van het signalement en de identificatiegegevens van de paarden is niet gebleken, noch van enige administratieve vastlegging van de verrichte handelingen.

5.9. Op grond van het voorgaande is beklaagde tekort geschoten in de zin van artikel 14 aanhef en onderdeel b van de WUD. Met het op deze uiterst lichtvaardige wijze uitvoering geven aan een verzoek tot het chippen van een paard kan fraude in de hand worden gewerkt en kan het risico worden vergroot dat er paarden ter slacht worden aangeboden die nog residuen van medicatie in zich dragen die schadelijk zijn voor de voedselveiligheid. Aan het vorenstaande doet niet af dat hier niet is gebleken dat de paarden in kwestie zijn afgekeurd voor menselijke consumptie. Overigens heeft het college buiten beschouwing gelaten dat de paardeneigenaar mogelijk niet aan bepaalde regels voor de invoer zou hebben voldaan. Deze kwestie regardeert beklaagde niet.

5.10. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen acht het college de klacht gegrond en een geldboete op zijn plaats, waarbij wordt aangesloten bij het door de klachtambtenaar verzochte bedrag.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 500,=  overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te 's-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. Th.A.M. Witjes, drs. M. Lockhorst en drs. B. Austie, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2011 in verband met afwezigheid van de voorzitter door mr. O. van der Heide, plaatsvervangend-voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.