ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0456 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/85

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0456
Datum uitspraak: 30-08-2012
Datum publicatie: 12-11-2012
Zaaknummer(s): 2011/85
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie:     Beklaagde wordt verweten dat bij een hond niet tijdig is ontdekt dat sprake was van nierfalen en dat dienaangaande in de periode voorafgaande aan die diagnosestelling qua onderzoek en behandeling nalatig is gehandeld. Ongegrond.   

X,      klaagster

tegen

Y      beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 juni 2012. Beide partijen waren aanwezig. 

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, dat bij de hond van klaagster niet tijdig is ontdekt dat sprake was van nierfalen en dat dienaangaande in de periode voorafgaande aan die diagnosestelling qua onderzoek en behandeling van de hond nalatig is gehandeld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De klacht heeft betrekking op de inmiddels overleden hond van klaagster, een Tibetaanse Terriër met de naam XXXXX, geboren 25 december 2005.

3.2. Op 30 juni 2011 heeft klaagster haar hond in moeten laten slapen, nadat op 24 juni 2011 uit bloedonderzoek op de praktijk van beklaagde hoge ureum- en creatininewaarden (respectievelijk 21,7 mmol/l en 502 umol/l) waren gebleken, die wezen op ernstig nierfalen. De hond is nog op een spoedkliniek opgenomen geweest voor nierspoeling, hetgeen echter niet heeft mogen baten, waarna moest worden besloten tot euthanasie.

3.3. Uit de stukken blijkt dat de hond in de voorliggende periode klachten heeft gekend in de vorm van veel drinken in combinatie met plassen in huis, die periodiek opstaken. Klaagster verwijt beklaagde dat in de periode van ongeveer 2 jaar voorafgaande aan het overlijden van de hond onvoldoende onderzoek is gedaan naar die klachten, dat er geen duidelijke diagnosestelling heeft plaatsgevonden en geen gericht behandelplan is opgesteld. Klaagster stelt dat de klachten op enig moment ook ten onrechte zijn geduid als een gedragsprobleem en er onvoldoende adequaat op de problemen is gereageerd.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp werd ingeroepen.

5.2. Gebleken is dat bij de verschillende consulten en contacten die er hebben plaatsgevonden ook collegae van beklaagde betrokken waren en dat niet steeds duidelijk is welke persoon bij welk consult de behandelend dierenarts is geweest. Strikt genomen zou beklaagde in tuchtrechtelijke zin alleen kunnen worden aangesproken terzake de consulten waarbij hij persoonlijk de behandelend dierenarts was. Beklaagde heeft ter zitting echter aangegeven er geen bezwaren in te zien om ook als eigenaar van de praktijk verantwoording voor de gang van zaken te dragen. Hiernaast is gebleken dat hij bij een groot deel van de consulten c.q.contacten persoonlijk betrokken was en steeds is of lijkt te zijn gekend in de medische beslissingen die er zijn genomen, op grond waarvan hij voor het behandeltraject medeverantwoordelijk kan worden gehouden.

5.3. Het college neemt bij de beoordeling van de zaak voorts tot uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht ingevolge artikel 14 van de WUD te toetsen norm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundig behandeling voldoende is, maar dat als maatstaf wordt aangehouden of een dierenarts in de omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts is opgetreden.

5.4. Klaagster heeft ter zitting gesteld dat bij haar het vermoeden leeft dat er al enige jaren sprake is geweest van chronische nierinsufficiëntie of van een daaraan ten grondslag liggende andere oorzaak. Nu er echter na het overlijden van de hond geen sectie is verricht, is zulks niet komen vast te staan en kan daar door het college niet vanuit worden gegaan.

5.5. Vast staat dat terzake de klachten -veel drinken en in huis plassen- in april en mei 2008 de nodige onderzoeken zijn verricht. Zo is bloed- en (herhaald) urineonderzoek uitgevoerd, een echografie van het abdomen (blaas, nieren, prostaat, lever, galblaas, milt) gemaakt, een blaaspunctie uitgevoerd en heeft bacteriologisch onderzoek plaatsgevonden. Er bleek sprake van een urineweginfectie, in welk kader een antibioticumkuur is voorgeschreven, die nadien is herhaald. Voor het overige kon op basis van de diverse onderzoeken alleen worden vastgesteld dat er sprake was van hematuri en een spoortje eiwit in de urine, alsmede dat het soortelijk gewicht van de urine aan de lage kant was (rond de 1,020). De bloeduitslagen wezen er echter niet op dat de nieren onvoldoende functioneerden.  

5.6. Aangezien de klachten aanvankelijk aanhielden, is in mei 2008 tevens overleg gepleegd met een nierspecialist van de afdeling Nefrologie van de universiteitskliniek te Utrecht. Het college heeft geen reden om aan te nemen dat dit overleg niet heeft plaatsgevonden. Vervolgens is onder meer een drinklijst bijgehouden en heeft een 24 uurs meting van het soortelijk gewicht van de urine plaatsgevonden. Ook is nog getest op de ziekte van Cushing, met een negatief resultaat. Wat uiteindelijk na alle onderzoeken overbleef was dat het soortelijk gewicht van de urine aan de lage kant was (circa 1,025) maar dat er voldoende concentratie van de urine mogelijk was en dat er verder geen sprake was van bijzonderheden of verontrustende signalen. Het college merkt overigens op dat veel drinken normaliter tot een lager soortelijk gewicht van de urine leidt.

5.7. Voor zover door beklaagde in verweer is gesteld dat hij na de genoemde onderzoeken in 2008 tot de diagnose primaire polydipsie is gekomen, heeft klaagster daarbij vraagtekens geplaatst. Uit de patiëntenkaart is dit overigens ook niet gebleken. Hoe het ook zij, naar het oordeel van het college heeft er in het voorjaar 2008 in ieder geval zeer uitgebreid onderzoek plaatsgevonden, waarbij geen definitieve oorzaak voor de klachten kon worden aangewezen, maar waaruit anderzijds ook geen verontrustende signalen naar voren kwamen. Gebleken is dat de blaasontsteking uiteindelijk is verholpen en als de patiëntenkaart wordt gevolgd, zijn de klachten (veel drinken en plassen in huis) ook weggebleven in de periode tussen begin juni 2008 en medio februari 2009. Op grond hiervan acht het college niet verwijtbaar dat er in 2008 geen verdere onderzoek heeft plaatsgevonden naar nierinsufficiëntie.

5.8. In februari 2009 bleek dat de hond opnieuw zijn plas liet lopen en dat er bloed bij de urine zat. Een voorgenomen castratie moest worden uitgesteld omdat onderzoek een blaasontsteking uitwees. Aangezien de klachten ook zouden kunnen worden toegeschreven aan een prostaatprobleem, acht het college verdedigbaar dat, na overleg intern en met klaagster, is besloten het uitgebreide onderzoek dat in 2008 was verricht niet te herhalen, maar af te wachten of de klachten na castratie zouden verdwijnen. De hond is op 20 maart 2009 gecastreerd en hoewel de wondgenezing en het herstelproces moeizaam verliepen, blijkt uit de patiëntenkaart niet dat er zich in de periode na castratie tot aan medio juni 2009 problemen hebben voorgedaan in de zin van veel drinken en plassen in huis, waar beklaagde onbestreden heeft gesteld dat na de ingreep geen sprake meer is geweest van hematurie.

5.9. Bij een consult althans een bezoek aan de balie van de praktijk op 17 juni 2009 is door klaagster gemeld dat de hond zijn urine weer liet lopen. In de patiëntenkaart staat vermeld dat het een tijd heel goed is gegaan. Er is wederom urineonderzoek uitgevoerd. Net als bij de eerdere onderzoeken bleek daaruit dat het soortelijk gewicht van de urine laag (1,025) was, maar dat de concentratie voldoende was. Uit de patiëntenkaart maakt het college op dat op 19 juni 2009 met klaagster is gesproken en dat is gemeld dat de hond ook wel eens na opwinding zijn plas liet lopen, alsook na zout eten en vlak na het uitgaan. Gelet hierop en nu de plasproblemen niet continue maar periodiek speelden en eerdere onderzoeken geen duidelijke medische oorzaak hadden opgeleverd, acht het college niet geheel onlogisch en verdedigbaar dat beklaagde althans zijn collegae aan een gedragsprobleem hebben gedacht.

5.10. Uit de stukken leidt het college af dat er hierna weliswaar nog diverse consulten en contacten hebben plaatsgevonden (bijv. is in maart 2010 een onderzoek naar hartwormen uitgevoerd en heeft in augustus 2010 een consult plaatsgevonden in verband met een schilferige vacht), maar uit de patiëntenkaart is niet gebleken dat er zich in die periode tussen eind juni 2009 en begin november 2010 (circa 16 maanden) problemen hebben voorgedaan of kenbaar zijn gemaakt waar het in deze zaak om draait ( veel drinken en plassen in huis). De patiëntenkaart vermeldt die problemen weer voor het eerst op 8 november 2010.

5.11. Begin november 2010 bleek opnieuw sprake van actieve incontinentie en is wederom  urineonderzoek gedaan en een drinklijst bijgehouden. Daaruit bleek andermaal een laag maar voldoende soortelijk gewicht van de urine, dat verder geen glucose, bloed of overmaat aan eiwit bevatte. Volgens beklaagde dronk de hond feitelijk ook te weinig om van polydipsie te kunnen spreken. Verder is gebleken dat op verzoek van klaagster het dossier in zijn totaliteit door beklaagde en zijn collegae is besproken, die eind november 2010 tot de conclusie kwamen dat er geen medische oorzaak voor de klachten kon worden aangewezen. Uit de stukken leidt het college af dat met klaagster over gedragsbegeleiding is gesproken, maar dat ook is geadviseerd gedurende langere tijd een drinklijst bij te houden en het soortelijk gewicht van de urine op kritieke momenten te meten. Beklaagde heeft in verweer gesteld dat in onderling overleg van verder onderzoek is afgezien. Volgens klaagster heeft beklaagde echter verder onderzoek ontraden, maar anderzijds kan uit haar eigen stellingen worden opgemaakt dat zij in ieder geval ook zelf geen onzinnige onderzoeken meer wilde.

5.12. Uit de patiëntenkaart is niet gebleken dat er zich na november 2011 plasklachten hebben voorgedaan, althans wordt daarvan eerst bij het consult voor de jaarlijkse vaccinaties in maart 2011 weer melding gemaakt. Uit de notities in de patiëntenkaart leidt het college af dat bij dit consult alleen is vastgesteld dat de klachten periodiek recidiveerden (getuige de aantekening 'was vorige keer ook in het voorjaar'). Onduidelijk is gebleven wat hierover verder  met klaagster althans haar echtgenoot is besproken. Het college neemt aan dat nog steeds aan een gedragsprobleem werd gedacht, hetgeen niet onlogisch of verwijtbaar was, na alle eerdere onderzoeken die er al hadden plaatsgevonden, waarbij komt dat de klachten tot dan toe ook steeds periodiek speelden en na verloop van tijd weer over gingen.  Bij dit alles geldt dat beklaagde heeft gesteld dat de algemene indruk en de klinische conditie van de hond bij de consulten in de periode tussen maart 2009 en juni 2011 steeds goed is geweest en dat de hond levendig en attent was en een goede eetlust en een stabiel gewicht had. Het college heeft geen of onvoldoende aanwijzingen die op het tegendeel wijzen en ziet mede hierin onvoldoende grond om beklaagde te verwijten dat bij dit consult kennelijk (nog) geen verder onderzoek is uitgevoerd naar nierinssufficiëntie.

5.13. Op 24 juni 2011 heeft op initiatief van klaagster een consult plaatsgevonden, omdat de hond in korte tijd gewicht had verloren (van 11 kilogram naar 9 kilogram in 3 weken), hetgeen kennelijk door een derde, te weten de leidster van de hondenuitlaatservice, werd geconstateerd.  Dit betrof een mogelijk verontrustend gegeven dat tot nader onderzoek noopte, zeker in combinatie met de bij dit consult tevens gedane melding dat de hond ook slomer was geworden, weinig eetlust had en dat hij al 3 maanden zijn plas in huis liet lopen. Het college acht op basis van de stukken ook voldoende aannemelijk dat de hond in korte tijd klinisch beduidend is verslechterd in verhouding tot alle eerdere consulten.

5.14. Resumerend stelt het college vast dat in het voorjaar 2008 zeer uitgebreid onderzoek naar de bedoelde klachten heeft plaatsgevonden, waaruit toen geen aanwijzingen voor nierinsufficiëntie naar voren zijn gekomen. Na de castratie van de hond in maart 2009 zijn er nog urineonderzoeken (juni 2009 / november 2010) verricht, waaruit bleek dat de urine geen bloedcellen, overmaat eiwit of glucose bevatte en dat het soortelijke gewicht en het concentrerend vermogen van de nieren voldoende was. Verder gaat het college er op basis van de patiëntenkaart vanuit dat de klachten ook gedurende langere periodes weg zijn gebleven althans niet kenbaar zijn gemaakt en dat niet onlogisch was dat ook aan een gedragsprobleem werd gedacht, temeer omdat de hond met periodes en kennelijk ook onder specifieke omstandigheden zijn plas liet lopen. Voorts acht het college voldoende aannemelijk dat de algemene indruk en de klinische gesteldheid van de hond bij de consulten tot 24 juni 2011 goed is geweest ( qua gewicht, levendigheid, attentheid) en dat daarin eerst in de laatste weken voor zijn overlijden een duidelijke verslechtering is opgetreden.

5.15. De eindconclusie is dan dat de klachten op verschillende momenten serieus zijn onderzocht en dat de in medisch opzicht genomen beslissingen in retrospectief bezien verdedigbaar zijn geweest. Naar het oordeel van het college is het diergeneeskundig handelen van beklaagde binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven en is er te weinig grond voor het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel. Een en ander brengt mee dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te 's-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A.Langhorst-Mak, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2011 in verband met de afwezigheid van de voorzitter door mr. O. van der Heide, plaatsvervangend-voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.