ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0453 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/93

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0453
Datum uitspraak: 09-08-2012
Datum publicatie: 09-11-2012
Zaaknummer(s): 2011/93
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie:     Klachtambtenaarzaak. Algemene Inspectiedienst neemt paarden in beslag op grond van vermeende verwaarlozing. Paardenhouder schakelt beklaagde in voor een oordeel omtrent de gezondheidssituatie van de dieren. Onvoldoende reden om beklaagde tuchtrechtelijk te veroordelen voor haar afwijkende visie. Ongegrond. (Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld)

De ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X  te A,

hierna: beklaagde

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1. Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift (met nadien bij afzonderlijke brief nog ingezonden CD met foto’s) en van het verweerschrift. Dat verweerschrift is naar de klachtambtenaar verzonden om daar kennis van te nemen en daar eventueel en zonodig nog op te reageren. Er is vervolgens géén repliek ingediend, hoewel er nog diverse rappelbrieven zijn verzonden en er ook niet om uitstel bij de secretaris is verzocht. De zaak is vervolgens op een zitting geagendeerd.

1.2.. Ter zitting, die op 28 juni 2012 plaatsvond, is van de kant van de klachtambtenaar gesteld dat er geen verweerschrift was ontvangen. Evenwel zijn alle stukken, inclusief de diverse rappelbrieven, naar het juiste postadres gestuurd. Overigens is ook op de zitting zelf niet om uitstel van de zaak verzocht, noch om schorsing c.q. aanhouding.

1.3. Ter zitting werd de gemachtigde van de klachtambtenaar, mevr. mr. V, vergezeld door drs. W., die als dierenarts bij deze zaak betrokken was. Beklaagde was ter zitting eveneens aanwezig, tezamen met haar partner.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat zij een (grotendeels) onjuiste diergeneeskundige verklaring heeft opgesteld ten aanzien van een groep door de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) in beslag genomen paarden. De klachtambtenaar heeft gevorderd beklaagde een geldboete van € 2.000,= op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de inbeslagname door de AID van een groep van 19 paarden in verband met de wijze waarop deze door de eigenaar werden gehouden en verzorgd. Uit de stukken is gebleken dat tussen de AID en de betreffende eigenaar in het verleden al eens een soortgelijke kwestie heeft gespeeld. 

3.2. Bij controles op 4, 12 en 17 mei 2010 is door een opsporingsambtenaar c.q. toezichthouder van de AID geconcludeerd –verkort weergegeven- dat de paarden  te mager waren, slecht verzorgd werden (zonder voldoende en goed voer) en dat hun huisvesting ernstig te wensen overliet, zonder droge ligplaatsen en zonder dat in de op het terrein aanwezige schuur ruimte aanwezig was om de paarden te huisvesten.

3.3. De bevindingen van de betrokken ambtenaar zijn nadien in een toezichtrapport GWWD met nr. 60014 d.d. 20 mei 2010 neergelegd, dat in de onderhavige procedure is overgelegd en waarin wordt vermeld dat bij de controle op 4 mei 2010 ook een dierenarts van de nieuwe Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: nVWA) aanwezig was. In het klaagschrift wordt gesteld dat deze dierenarts, mevr. drs. Z, heeft vastgesteld dat de lichamelijke toestand van de paarden slecht was en dat de omstandigheden waaronder de dieren werden gehuisvest zeer slecht waren. De schriftelijke verklaring die deze dierenarts blijkens het toezichtrapport zou hebben opgesteld, is niet in de onderhavige tuchtprocedure in het geding gebracht, hetgeen overigens wel in de rede had gelegen.

3.4. De paardeneigenaar is door de AID verzocht verbetering in de situatie aan te brengen. In het klaagschrift en/of toezichtrapport wordt vermeld dat hem, onder aanzegging van bestuursdwang, is verzocht er voor  te zorgen dat de paarden steeds over een droge ligplaats konden beschikken, dat er meer en beter voer moest worden verstrekt, dat de magere dieren individueel moesten worden gevoerd en dat de dieren moesten worden ontwormd.  Uit de stukken kan worden afgeleid dat de paardenhouder daar niet althans niet voldoende aan heeft willen meewerken en dat hem op 12 mei 2010 door het ministerie (Dienst Regelingen) een waarschuwingsbrief is verzonden. Die brief is niet in het geding gebracht, maar het college heeft uit de overige stukken afgeleid dat beklaagde in die brief is gesommeerd de paarden binnen drie dagen naar een locatie te brengen waar ze te allen tijde droog en schoon konden staan en/of liggen.

3.5. Bij de controle op 17 mei 2010 heeft de AID vastgesteld dat de situatie onvoldoende was verbeterd en is daarvan opnieuw melding gedaan aan het ministerie (Dienst Regelingen). Vervolgens is besloten om, ex artikel 5:31 van de Awb, over te gaan tot het toepassen van (spoed)bestuursdwang, dus zonder daaraan een last vooraf te laten gaan en zonder de eigenaar nog een hersteltermijn te gunnen, in dit geval door de paarden in beslag te nemen en elders onder te brengen. Een en ander is door het ministerie nadien schriftelijk vastgelegd in een besluit van 27 mei 2010.

3.6. De paarden zijn op 18 mei 2010 door de AID in beslag genomen. Uit de stukken heeft het college begrepen dat daarbij geen dierenarts van de nVWA aanwezig was. Wel was aanwezig dierenarts drs. W., die op verzoek van de AID ter plaatse is gekomen nadat een paard tijdens het opladen gewond raakte. Blijkens de stukken had deze dierenarts op 11 mei 2010 aan de AID gemeld dat de paarden werden verwaarloosd.

3.7. Op de dag van inbeslagname, 18 mei 2010, heeft de verzorgster van de paarden ook de eigen dierenarts gevraagd ter plaatse te komen in verband met het bij het opladen gewond geraakte paard. Daarnaast heeft de eigenaar twee andere dierenartsen, onder wie beklaagde, benaderd om ter plaatse te komen. Alle paarden zijn uiteindelijk door de AID meegevoerd, met dien verstande dat het gewond geraakte paard naar een kliniek is vervoerd en nadien moest worden geëuthanaseerd. Beklaagde heeft van haar bevindingen op de dag van inbeslagname verslag gedaan in een schriftelijke verklaring d.d. 28 mei 2010.

3.8. De dierenarts aan de zijde van de AID, drs. W., heeft twee dagen na inbeslagname de paarden individueel onderzocht en daarvan verslag gedaan in een brief van 27 mei 2010, waarin door hem is geconcludeerd dat er sprake is geweest van het onthouden van de nodige zorg aan de paarden. Hiernaast heeft deze dierenarts een brief d.d. 14 juni 2010 opgesteld waarin staat vermeld dat de meeste paarden na onderzoek een lage lichaamsconditie (body conditie score) hadden. Twaalf paarden zouden daags na de inbeslagname qua lichaamsconditie niet hoger scoren dan 1 (mager), één paard zou een score hebben gehad van 1-2,  twee paarden een score van 2 (redelijk), weer twee andere paarden een score van 2-3 en bij nog eens twee paarden werd door drs. W. een body conditie score van 3 (goed) vastgesteld. Verder kwam naar aanleiding van een door de Gezondheidsdienst voor Dieren verricht mestonderzoek op 26 mei 2010 naar voren dat alle paarden wormen hadden.

3.9. Bij uitspraak van 5 november 2010 heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, op een daartoe strekkend verzoek van de eigenaar, geoordeeld dat de in beslaggenomen paarden (voorlopig) aan hem moesten worden teruggeven. Aan die beslissing werd ten grondslag gelegd, samengevat, dat de noodzaak tot het toepassen van (spoed)bestuursdwang onvoldoende was gebleken en dat moeilijk viel in te zien waarom er geen ruimte is geweest voor het bieden van een hersteltermijn. De voorzieningenrechter heeft daarbij onder meer betekenis toegekend aan het feit dat er omtrent de vermeende verwaarlozing van de paarden discrepantie bestond tussen de dierenartsen aan beide zijden, alsmede onder meer aan het feit dat er in die procedure ter zitting geen duidelijkheid is verkregen over (de mogelijkheid van) huisvesting in de schuur.

3.10. Het college heeft uit het verhandelde ter zitting begrepen dat de beroepsprocedure bij College van Beroep voor het Bedrijfsleven in de bodemzaak -omtrent het besluit tot het met spoed in beslag nemen van de paarden- tussen de paardeneigenaar en het ministerie nog lopende is. Het college heeft uit de stukken voorts afgeleid dat tegen de paardenhouder ook strafrechtelijke vervolging is ingesteld, wegens schending van onder meer de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (art. 36 lid 1 en lid 3, art. 37). De uitkomst van die strafrechtelijke procedure is het college niet bekend.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal, voor zover nodig, hierna nog worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Het college stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie het door een dierenarts afgeven van een verklaring omtrent de gezondheidssituatie van een dier een diergeneeskundige handeling betreft die onder de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht valt. In het geding is de vraag of beklaagde dienaangaande te kort is geschoten in hetgeen van haar als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de betrokken dieren dan wel voor de diergezondheidszorg in het algemeen ernstige schade kon ontstaan (vgl. artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde).

5.2. De zaak is in zoverre bijzonder en afwijkend van eerder aan het college voorgelegde klachten omtrent diergeneeskundige verklaringen, dat het hier niet gaat om bijv. een keuring voor gebruik in de wedstrijdsport of om een verklaring in het kader van een noodslachting of geschiktheid voor vervoer, waaromtrent in eerdere jurisprudentie van de veterinaire colleges reeds criteria zijn geformuleerd.

5.3. Als in de door beklaagde opgestelde verklaring d.d. 28 mei 2010 staat vermeld en door de klachtambtenaar onvoldoende is weerlegd, gaat het college er vanuit dat beklaagde door de eigenaar van de paarden feitelijk niet meer is gevraagd dan om een beoordeling te geven van de gezondheidstoestand van de betreffende paarden, die op dat moment in beslag werden genomen. Gelet op die specifieke en in die zin beperkte opdracht, is het college van oordeel dat van beklaagde niet behoefde te worden gevergd om elk dier aan een uitgebreid individueel klinisch onderzoek te onderwerpen (daargelaten of dit in de hectiek en gespannen sfeer mogelijk was) en mocht zij haar opinie in redelijkheid baseren op een beoordeling á vu. Het college heeft onvoldoende reden om aan te nemen dat beklaagde zich op die bewuste dag geen goed beeld omtrent de gezondheidstoestand van de paarden heeft kunnen vormen, waar zij in verweer en ter zitting ook heeft gesteld dat zij in de rijbak tussen de paarden is gaan staan om ze goed te kunnen bekijken. Beklaagde heeft ter zitting voorts gesteld dat zij zich in haar werk als dierenarts heeft toegelegd op de paardengeneeskunde, op grond waarvan het college tot uitgangspunt neemt dat zij op dit gebied in beginsel voldoende deskundig moet worden geacht. 

5.4. Beklaagde heeft gesteld dat zij twee uur ter plaatse geweest, met de betrokkenen heeft gesproken en dat zij vooraf nimmer eerder met de eigenaar contact had gehad. Voorts kan aan haar worden toegegeven dat bij correcte lezing van haar verklaring, zij zich niet zodanig positief over de gezondheidstoestand van de paarden heeft uitgelaten als in het klaagschrift wordt gesuggereerd. Beklaagde heeft in haar verklaring feitelijk immers geschreven dat enkele paarden aan de schrale kant waren, maar dat er bij de paarden geen zichtbare aanwijzingen –verwondingen, kreupelheden of diarree- waren die duiden op een verminderde gezondheidstoestand. Zij heeft voorts geschreven dat de kwaliteit van de hoeven voldoende was, dat ter plaatse voldoende voer van goede kwaliteit en voldoende drinkwater aanwezig was, dat de ondergrond droog was en dat er onderdak op het terrein aanwezig was. Beklaagde heeft geschreven dat er zeker geen sprake was van ernstige verwaarlozing en als eindconclusie genoteerd dat de gezondheidstoestand van de paarden in haar visie niet zorgwekkend was.  Beklaagde heeft verder geschreven dat zij de AID kenbaar heeft gemaakt dat zij het niet eens was met de manier waarop de paarden werden opgeladen, omdat dit een verhoogd risico op verwondingen en psychische schade meebracht, hetgeen ook is gebleken. Ook heeft beklaagde in haar verklaring geschreven dat zij het wonderlijk vond dat er die bewuste dag geen dierenarts van de nVWA ter plaatse was. 

5.5. In zijn algemeenheid geldt dat oordelen en visies van dierenartsen c.q. deskundigen niet per definitie eensluidend hoeven te zijn. Voorts is welhaast onvermijdelijk dat verklaringen als hier aan de orde ook altijd enige mate van subjectiviteit in zich hebben en dat in de onderhavige zaak met name relevant is op basis van welke onderliggende vraagstelling de verklaring door beklaagde is opgesteld. Het college heeft geen aanwijzingen die erop duiden dat zij in deze kwestie niet te goeder trouw zou hebben gehandeld. De onderhavige zaak heeft in zoverre dan ook een uiterst principieel karakter en beklaagde zou naar het oordeel van het college uitsluitend veterinair nalatig handelen kunnen worden verweten als haar verklaring op een kennelijke misslag zou berusten en pertinent ondeugdelijk zou zijn. Aan haar verklaring zouden dan in objectieve zin zodanige ernstige bezwaren en gebreken moeten kleven, dat zij niet had mogen concluderen wat zij heeft geconcludeerd, alles in het licht van de (beperkte) opdracht die zij had gekregen. 

5.6. Het college overweegt andermaal dat het in deze zaak niet ging om de vraag of de in een paddock rondlopende paarden geschikt waren voor bijv. sportwedstrijden, maar om een beoordeling van hun gezondheidssituatie, in het kader van een inbeslagname op grond van vermeende verwaarlozing. Dienaangaande ziet het college te weinig grond om beklaagde tuchtrechtelijk te moeten veroordelen voor het feit dat zij in deze kwestie een (eigen) visie heeft gehad, die afweek van die van de dierenartsen aan de zijde van de AID, en die erop neer kwam dat er geen sprake was van ernstige verwaarlozing of van een zorgwekkende gezondheidstoestand, met dien verstande dat enkele paarden aan de schrale kant waren. Door de klachtambtenaar zijn foto’s van de paarden en de situatie ter plaatse in het geding gebracht (overigens niet van de binnenkant van de schuur). Van die foto’s hebben er twee betrekking op de dag van inbeslagname. Op de ingebrachte foto’s is te zien dat er enkele paarden schraal en mager waren,  hetgeen beklaagde in haar verklaring echter ook heeft opgeschreven. Het beeldmateriaal duidt er verder weliswaar op dat de voedingstoestand van een aantal van de overige paarden beter had gekund, maar rechtvaardigt ten aanzien van de gezondheidstoestand van de paarden in het algemeen naar het oordeel van het college niet de conclusie dat beklaagde niet tot haar verklaring had kunnen komen en daarin niet had mogen opnemen dat er geen sprake was van een zorgwekkende gezondheidssituatie. 

5.7. Beklaagde heeft ter zitting nog eens benadrukt dat de paarden in haar visie in voldoende conditie verkeerden. Haar verklaring betrof verder een momentopname en op basis van het dossier zoals dat aan het college is voorgelegd is er te weinig reden om te twijfelen aan haar constatering dat op die bewuste dag de (zanderige) ondergrond droog was en dat er ruim voldoende voer van goede kwaliteit en voldoende drinkwater beschikbaar was. Het college gaat er aldus vanuit dat zij ook daaromtrent naar eer en geweten heeft verklaard, waar zij zich niet hoefde te verdiepen in de voorgeschiedenis en het conflict dat er kennelijk al geruime tijd tussen de eigenaar en de AID bestond, noch in allerhande mogelijke belangen. Het college acht aanvaardbaar dat beklaagde zich heeft geconcentreerd op het moment zelf en haar bevindingen daarop heeft gebaseerd. Dat ook haar verklaring is meegewogen door de voorzieningenrechter, die vrij was in de waardering van de hem aangeleverde bewijsmiddelen, kan haar op grond van het voorgaande niet worden tegengeworpen. Overigens blijkt uit de stukken dat zowel beklaagde als de dierenarts van de nVWA ter zitting in die voorlopige voorzieningenprocedure op 27 oktober 2010 in persoon aanwezig waren.

5.8. Op basis van het overgelegde dossier en in aanmerking genomen de specifieke opdracht die beklaagde had gekregen, kan naar het oordeel van het college niet worden geconcludeerd dat zij te lichtvaardig en niet zorgvuldig genoeg tot haar conclusies is gekomen, noch dat deze in veterinaire zin als onjuist of in strijd met de waarheid zouden moeten worden gekwalificeerd en dat daar -ook in het kader van de procedure bij de voorzieningenrechter- geen waarde of  betekenis aan zou mogen toekomen. Dat enkele dagen na de inbeslagname bij een individuele beoordeling op verzoek van de AID door een andere dierenarts lage body conditie scores zijn vastgesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat haar niet is gevraagd om body conditie scores vast te stellen of om bijv. een rectaal onderzoek uit te voeren, alsook dat de scores subjectief en voor discussie vatbaat zijn en hier ook achteraf en onder andere omstandigheden zijn vastgesteld. Ten aanzien van het feit dat ook een hoefsmid (ruim een maand na de inbeslagname) een verklaring op schrift heeft gesteld, waarin is opgenomen dat de hoeven op 2 juni 2010 verwaarloosd waren, geldt dat de bevindingen van beklaagde omtrent de kwaliteit van de hoeven van 14 dagen eerder dateerden. Ten overvloede wordt overwogen dat beklaagde in haar visie niet alleen stond en dat op die bewuste 18e mei 2010 ook twee andere dierenartsen (drs. A. en drs. B.) ter plaatse zijn geweest, op verschillende tijdstippen, die blijkens de stukken eveneens van mening waren dat de paarden, hoewel er enkele schraal c.q. mager waren, niet in verwaarloosde toestand verkeerden.

5.9. Aldus is naar het oordeel van het college onvoldoende gebleken dat aan de verklaring van beklaagde zodanige gebreken zouden kleven dat deze ondeugdelijk zou zijn en dat uitsluitend aan de opinie van de dierenartsen aan de zijde van de AID gewicht zou mogen toekomen, ook in het kader van de vraag of hier qua gezondheidsstaat van de paarden sprake was van een uiterst zorgwekkende noodsituatie, die noopte tot onmiddellijk ingrijpen en verplaatsing naar elders. De enige bemerking die kan worden gemaakt is dat beklaagde in haar verklaring heeft opgeschreven dat er onderdak op het terrein aanwezig was, hetgeen op zichzelf een juiste constatering betrof, maar dat zij zelf geen blik in de schuur heeft geworpen. Er echter van uitgaande dat haar opdracht was gericht op de beoordeling van de gezondheidstoestand van de dieren en in principe niet op hun huisvesting, acht het college deze kwestie van onvoldoende gewicht om tot een tuchtrechtelijke veroordeling te komen. Voorts valt in de uitspraak van de voorzieningenechter te lezen dat ter zitting in die procedure door de eigenaar en het ministerie tegenstrijdige lezingen zijn gegeven en er geen duidelijkheid kon worden verkregen omtrent de (mogelijkheid van) huisvesting in de schuur. Zoals vermeld waren bij die zitting zowel beklaagde als de betrokken dierenarts van de nVWA in persoon aanwezig. 

5.10.  Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het college van oordeel dat, ook als de beroepsprocedure in de bodemzaak bij de bestuursrechter en/of de strafrechtelijke procedure tegen de paardeneigenaar in diens nadeel zouden uitvallen (of reeds zouden zijn uitgevallen), ten aanzien van beklaagde onvoldoende is gebleken van een tekortschieten in de zin van artikel 14 van de WUD en dat er derhalve geen aanleiding is om haar voor haar afwijkende opinie in deze tuchtrechtelijk te moeten bestraffen.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A.Langhorst-Mak, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2012 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.