ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0450 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/9

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0450
Datum uitspraak: 09-08-2012
Datum publicatie: 09-11-2012
Zaaknummer(s): 2011/9
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie:   Beklaagde wordt nalatigheid verweten bij de euthanasie van een hond. Ongegrond. (Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld)

X,      klaagster

tegen

Y,     beklaagde

1.  DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Vervolgens is nog een brief van klaagster en een reactie van beklaagde daarop ontvangen. De mondelinge behandeling heeft op 28 juni 2012 plaatsgevonden. Klaagster was daarbij aanwezig. Beklaagde is, met kennisgeving vooraf, niet verschenen. 

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, met betrekking tot de euthanasie van de hond van klaagster veterinair verwijtbaar te hebben gehandeld, waardoor de hond onnodig heeft moeten lijden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De klacht heeft betrekking op de inmiddels overleden hond van klaagster, een herdershond met de naam XXXXX, geboren 3 januari 2003.

3.2. Op 13 oktober 2011 werd beklaagde door klaagster verzocht om bij haar thuis te komen om de hond in te laten slapen. De hond had dilatatoire cardiomyopathie (een ernstige hartspierziekte) in een gevorderd stadium, hetgeen beklaagde bekend was.

3.3. Beklaagde is bij klaagster thuisgekomen en heeft na een kort onderzoek geconcludeerd dat euthanasie aangewezen was. De hond kreeg ter sedatie een injectie met premedicatie in de bilspier toegediend, waarna een reactie optrad. Het college heeft uit de stukken begrepen dat de hond enigszins overgaf, zwaar is gaan hijgen en benauwd werd.

3.4.  Hierna wilde beklaagde via een bloedvat in een van de voorpoten van de hond intraveneus het euthanasiemiddel Euthasol toedienen, maar het lukte niet om een vene te lokaliseren door te stuwen.

3.5. Beklaagde heeft vervolgens besloten om de hond te euthanaseren middels een intracardiale injectie. Na het plaatsen van die injectie (met 20 cc Euthasol) veerde de hond op en ging daarna weer neer. Beklaagde heeft vervolgens nog een tweede cardiale injectie (met 10 cc Euthasol) geplaatst. Hierna is de dood van de hond vastgesteld.

3.6. De lezingen lopen uiteen over de vraag of de hond bij de poging tot plaatsen van een intraveneuze injectie in de voorpoot alsook ten tijde van de toediening van de intracardiale injecties bij bewustzijn was of niet. Ook over het verloop van het euthanasieproces als zodanig lopen de lezingen van partijen sterk uiteen.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster. 

5.2. Het college heeft in eerdere uitspraken reeds overwogen dat het euthanasieproces van een dier voor eigenaren doorgaans een emotionele aangelegenheid betreft. Van de daarbij betrokken dierenarts mag dan ook worden verwacht zorgvuldig te werk te gaan en de diereigenaar goede uitleg en informatie te geven.

5.3. Het vorenstaande neemt niet weg dat vooraf nimmer kan worden gegarandeerd dat een euthanasieproces perfect verloopt. Als er zich tijdens het proces onregelmatigheden voordoen, hoeft overigens niet per definitie sprake te zijn van veterinair verwijtbaar handelen door de betrokken dierenarts. Dit zal van geval tot geval verschillen. Voor zover dergelijke zaken aan het tuchtcollege worden voorgelegd, is voor een oordeel omtrent het vermeende veterinair nalatig handelen bovendien vereist dat de feiten kunnen worden vastgesteld.

5.4. In de onderhavige zaak is evident dat het euthanasieproces verre van gewenst is verlopen. De hond heeft zowel na het toedienen van de intramusculaire injectie met premedicatie als na het toedienen van de eerste intracardiale injectie een reactie vertoond, hoewel de lezingen uiteen lopen omtrent de hevigheid van die reacties. De vraag die voorligt is of het veterinair handelen van beklaagde zodanig verwijtbaar is geweest, dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn.

5.5. Het college stelt allereerst vast dat het klaagster zelf is geweest die heeft verzocht om euthanasie van haar hond in de (vertrouwde) thuisomgeving. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het zijn voorkeur heeft om de euthanasie van een dier op de praktijk te verrichten. Het college heeft verder geen reden om te twijfelen aan zijn stelling dat zijn gebruikelijke werkwijze aldus is dat bij elke operatie c.q. euthanasie van een dier een braunule wordt aangebracht, hetgeen in casu echter niet kon worden gerealiseerd.

5.6. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde ter sedatie en bij het onder narcose brengen van de hond op zichzelf gebruikelijke middelen (Ketamine, Domitor, Methadon) toegepast, waar ook niet is kunnen blijken van ongebruikelijke doseringen. Het kan voorts niet altijd worden vermeden dat een intramusculaire injectie tot een reactie leidt, zoals het soms ook noodzakelijk kan zijn om de narcose later te moeten bijdoseren c.q. te intensiveren. Hier trad als gevolg van de injectie in de bilspier een reactie op, in die zin dat de hond zwaar is gaan ademen en benauwd werd. Voor zover dit al te maken zou kunnen hebben gehad met het gebruik van Methadon in combinatie met de aandoening die de hond had (DCM), zoals wordt gesuggereerd, ziet het college te weinig aanleiding om te oordelen dat de door beklaagde gekozen medicatie voorzienbaar te riskant zou zijn geweest en nimmer had mogen worden toegepast. Beklaagde stelt bij de hond vooraf een cardiaal onderzoek te hebben verricht en in dit verband geldt ook dat er tussen partijen tegenspraak is over hoe de situatie na toediening van de premedicatie is verlopen. Waar klaagster stelt dat de hond het gehele verdere proces bij bewustzijn is geweest, heeft beklaagde in de stukken gesteld dat de premedicatie zijn werk heeft gedaan en dat de hond na ongeveer 10 minuten ‘wankelen’ in slaap viel en weliswaar nog zwaar ademde c.q. zuchtte, maar voldoende diep onder narcose was, hetgeen hij met het testen van de ooglidrefex en diepe pijnpalpatie van de tenen heeft gecontroleerd.

5.7. Het college ziet voorts onvoldoende aanleiding beklaagde te verwijten dat hij vervolgens in de voorpoot van de hond geen bloedvat heeft kunnen lokaliseren en stuwen om een intraveneuze injectie met Euthasol te plaatsen. Het is plausibel dat zulks met de lage bloeddruk en de slechte bloedcirculatie te maken heeft gehad. Daarbij geldt dat de wijze waarop de hond uiteindelijk is geëuthanaseerd, te weten door een letale injectie in het hart nadat eerst sedatie had plaatsgevonden, niet als een veterinair onjuiste wijze van euthanaseren kan worden aangemerkt, hoewel iedere dierenarts een persoonlijke voorkeur zal hebben. Van belang is daarbij uiteraard wel dat het dier voldoende diep onder narcose is en dat er adequate uitleg wordt gegeven, waarover hierna meer.

5.8. Uit het voorgaande volgt reeds dat het college verdedigbaar acht dat beklaagde in de gegeven situatie, toen bleek dat intraveneuze toediening van het euthanasiemiddel niet mogelijk was, heeft besloten de hond te laten inslapen middels een intracardiale injectie. Er zijn geen concrete aanwijzingen gebleken die erop duiden dat beklaagde in eerste instantie verkeerd of naast het hart zou hebben geprikt. Beklaagde heeft gesteld dat hij via de injectienaald direct bloed aanzoog en vervolgens 20 cc Euthasol in het hart heeft geïnjecteerd. Beklaagde heeft voorts gesteld dat de hond enkele seconden na het leegdrukken van de injectiespuit opveerde en vervolgens weer neer ging en de tweede injectie (met 10 cc Euthasol) feitelijk al niet meer nodig was.

5.9. Dat de hond enkele seconden na de eerste intracardiale injectie onverwacht een reactie vertoonde, zou in diergeneeskundig opzicht verwijtbaar zijn als de hond niet voldoende diep onder narcose zou zijn geweest. Waar klaagster heeft betoogd dat de hond bij haar volle bewustzijn was, heeft beklaagde in de stukken gesteld dat zulks pertinent niet het geval was, dat het opveren van de hond ook niet tijdens maar enkele seconden ná het plaatsen van de eerste injectie optrad en zeer kortdurend (circa 2 seconden) is geweest. Beklaagde heeft verder gesteld dat hij gedurende het gehele euthanasieproces meermaals de narcosediepte en de afwezigheid van pijnperceptie is blijven controleren –middels testen van de ooglidreflex en palpatie van teennagels en poten- waarbij de hond steeds voldoende diep onder narcose bleek te zijn en er geen enkele aanleiding was verdere premedicatie toe te dienen. Beklaagde betwist dat de hond tijdens het plaatsen van de injectie(s) door klaagster met kracht moest worden vastgehouden en heeft gesteld dat hij wel degelijk ook zelf het overlijden van de hond heeft vastgesteld. Gelet op de beschreven tegenspraak op dit punt en bij gebrek aan toereikend aanvullend bewijs acht het college niet komen vast te staan dat de hond niet voldoende diep onder narcose was toen ze de intracardiale injecties toegediend kreeg, althans dat beklaagde dienaangaande een tuchtrechtelijk verwijt zou treffen. Overigens geldt dat bij een mogelijke slechtere hartfunctie en slechtere bloedcirculatie het langer kan duren aleer de medicatie inwerkt en er soms meerdere injecties nodig kunnen zijn om het hart en het ademcentrum in de hersenen definitief stil te leggen.

5.10. Ten aanzien van de overige verwijten die beklaagde worden gemaakt (terzake o.a. het verrichte vooronderzoek en de verstrekte informatie) stelt het college vast dat deze gemotiveerd zijn bestreden. Zo heeft beklaagde gesteld twee weken voor de euthanasie een volledig preanesthetisch onderzoek bij de hond te hebben verricht, waarbij tevens middels auscultatie en polsopname de frequentie van de hartslag en ademhaling zijn gecontroleerd, welke onderzoek op de dag van euthanasie is herhaald, alles om de situatie vooraf goed in te schatten en mogelijke complicaties op te vangen. Beklaagde heeft verder aangevoerd te hebben aangedrongen om de hond op de praktijk te euthanaseren, welk voorstel van de hand werd gewezen, dat hij met klaagster voorafgaande aan de thuiseuthanasie het gehele proces uitvoerig heeft besproken, inclusief de mogelijke complicaties. Ook heeft beklaagde gesteld dat hij klaagster ook tijdens het euthanasieproces zelf duidelijk heeft voorgelicht over de mogelijke complicaties, toen hij besloot uit te wijken naar euthanasie middels het toedienen van een intracardiale injectie. Klaagster heeft daarentegen weliswaar een geheel andere lezing gegeven omtrent hetgeen zich vooraf en tijdens het euthanasieproces heeft voorgedaan, maar gelet op gemotiveerde betwisting daarvan door beklaagde zijn haar stellingen en de feiten dienaangaande onvoldoende komen vast te staan.

5.11. Op grond van het voorgaande is het college van oordeel dat, voor zover in deze zaak de feiten konden worden vastgesteld, er onvoldoende aanleiding is te oordelen dat beklaagde zodanig verwijtbaar heeft gehandeld dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. Voor het overige is een beoordeling omtrent het veterinair handelen van beklaagde niet mogelijk omdat de stellingen van partijen elkaar op cruciale punten zodanig tegenspreken dat de feiten onvoldoende kunnen worden vastgesteld. 

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A.Langhorst-Mak, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2012 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.