ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0444 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/34

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0444
Datum uitspraak: 27-04-2012
Datum publicatie: 25-10-2012
Zaaknummer(s): 2011/34
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Beklaagde schrijft op paardenmarkten vanuit een vrachtwagen recepten voor ontwormmiddelen uit, in diverse gevallen zonder dat kopers iets wordt gevraagd. Gegrond, want in strijd met de Goede Veterinaire Praktijk. De uitgangspunten en eisen die gelden bij het uitschrijven van recepten voor ontwormmiddelen worden nog eens opgesomd. Volgt geldboete van € 1.000,=.

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X   te A,

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De zaak is mondeling behandeld op 30 maart 2012, gelijktijdig met de behandeling van de klacht tegen de werkgever van beklaagde (zaaknummer 2011/33). Namens de klachtambtenaar is verschenen mevrouw mr. Y, vergezeld door mevrouw drs. Z. Beklaagde is niet verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij op twee paardenmarkten op een veterinair onjuiste en verwijtbare wijze recepten voor URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen voor voedselproducerende dieren heeft uitgeschreven. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op te leggen van € 1.000,=.

3. DE FEITEN

3.1. Op 20 oktober 2009 heeft beklaagde op een paardenmarkt in B voor een vergunninghouder als bedoeld in artikel 21 van de Diergeneesmiddelenwet vanuit een vrachtwagen c.q. verkoopstand recepten voor URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen uitgeschreven. Het ging daarbij met name om ontwormmiddelen voor paarden.

3.2. Op basis van een bij de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) binnengekomen aangifte, waarbij door de aangever werd gemeld dat hij bij de betreffende verkoopstand op de paardenmarkt in B zonder dat hem enige voorafgaande vraag was gesteld een dergelijk recept kreeg en een ontwormmiddel kon kopen, heeft de AID een nader onderzoek ingesteld.

3.3. De AID heeft de administratie van de betreffende vergunninghouder onderzocht. Daaruit bleek dat beklaagde op de paardenmarkt in B 197 recepten voor 18 verschillende URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen had ondertekend. Van die recepten hadden er 175 betrekking op in totaal 2416 ontwormmiddelen voor paarden en 138 ontwormmiddelen voor andere dieren (runderen, varkens, schapen). Uit de administratie bleek voorts dat beklaagde op 2 november 2009 op een paardenmarkt in C 241 recepten voor 18 verschillende URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen had ondertekend, met in totaal 3752 van dergelijke middelen voor paarden, schapen, runderen en varkens. Op de recepten stond niets vermeld omtrent de diergroep waarvoor de middelen bestemd waren, de waarschijnlijkheidsdiagnose, het aantal dieren of de duur van de behandeling.

3.4. De vergunninghouder heeft bij zijn verhoor tegenover de AID verklaard dat hij ontwormmiddelen vanuit zijn winkel verkocht op basis van recepten die door de werkgever van beklaagde althans diens secretaresse op de praktijk werden ondertekend en dat beklaagde de recepten voor ontwormmiddelen op paardenmarkten uitschreef. De AID heeft voorts enkele personen gehoord die op de betreffende paardenmarkt in B waren geweest en die hebben verklaard dat zij aldaar ontwormmiddelen hebben gekocht zonder dat zij een dierenarts hadden gesproken. Een andere persoon heeft tegenover de AID verklaard dat haar echtgenoot in de winkel van de vergunninghouder ontwormmiddelen had gekocht en dat zij en haar echtgenoot niet bekend waren met de werkgever van beklaagde.

3.5. Beklaagde heeft in een emailbericht aan de AID verklaard dat hij op de paardenmarkten in opdracht van zijn werkgever en de vergunninghouder recepten voor URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft uitgeschreven en vanwege de grote drukte op die dagen niet in de gelegenheid is geweest alle klanten te spreken en ook niet alle recepten heeft kunnen controleren op naam, adres en woonplaats.

3.6. Ook de werkgever van beklaagde is door de AID gehoord. Deze heeft verklaard dat hij in samenspraak met de vergunninghouder beklaagde naar de paardenmarkten heeft gestuurd om aldaar recepten voor URA-diergeneesmiddelen uit te schrijven. Hij heeft tevens verklaard in de veronderstelling te verkeren dat er genoeg gelegenheid zou zijn om bij de aanvragers van de recepten een mondelinge anamnese af te nemen.

3.7. De AID heeft van haar bevindingen een berechtingsrapport opgemaakt voor de klachtambtenaar, die heeft besloten tot het indienen van de onderhavige klacht. Ook tegen de werkgever van beklaagde is een klacht ingediend.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op zijn verweer zal hierna, voor zover nodig, nog worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

Ten algemene

5.2. Per 1 juli 2008 geldt er in Nederland een receptplicht voor alle diergeneesmiddelen die worden voorgeschreven aan voedselproducerende dieren. Het gaat daarbij onder meer om URA-diergeneesmiddelen (Uitsluitend op Recept Afleveren), die alleen op voorschrift van een dierenarts aan dierhouders mogen worden geleverd. Voo r de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar hoofdstuk IV van de Diergeneesmiddelenwet, artikel 77 en 77a van de Diergeneesmiddelenregeling en artikel 42 van het Diergeneesmiddelenbesluit.

5.3. Vanaf 1 juli 2008 gelden ook voor het gebruik van ontwormmiddelen bij paarden aangescherpte regels. Waar deze middelen voorheen vrij verkrijgbaar waren, heeft de wetgever er voor gekozen om aan deze middelen de URA-status toe te kennen, waardoor deze middelen door dierhouders uitsluitend van een apotheker of vergunninghouder kunnen worden verkregen nadat een dierenarts een recept heeft uitgeschreven. Achterliggende reden is dat de hoeveelheid residuen van diergeneesmiddelen in voedselproducten moet worden verminderd, alsook dat de toenemende resistentie tegen deze middelen tegen moet worden gegaan, een ernstig probleem dat zowel de dier- als volksgezondheid schade kan berokkenen. Van overheidswege is aldus aan de dierenarts de rol van poortwachter toegekend om overmatig en onnodig gebruik van deze diergeneesmiddelen te voorkomen. Van iedere dierenarts mag dan ook worden verwacht bij het voorschrijven van deze middelen selectief en restrictief te werk te gaan.

5.4. In de periode na invoering van de receptplicht heeft er binnen de beroepsgroep geruime tijd veel onduidelijkheid bestaan over de voorwaarden waaraan moest worden voldaan bij het uitschrijven van bedoelde recepten voor URA-diergeneesmiddelen. Dit college heeft in een aantal voorgelegde klachtzaken (nummers 2009/59 t/m 2009/63) hierover uitgangspunten en eisen geformuleerd. Samengevat komen die erop neer dat het voorschrijven van dergelijke recepten dient te zijn gebaseerd op bekendheid met de betrokken dieren, met het bedrijf en met de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden. Deze bekendheid moet zijn gebaseerd op de eigen waarneming van de dierenarts van de situatie ter plaatse.

5.5. Inmiddels heeft de hoogste veterinaire tuchtrechter, het Veterinair Beroepscollege, in enkele beroepszaken (nummers VB 10/12, 10/13, 10/14 en 10/15) de door dit college in eerste aanleg geformuleerde uitgangspunten en eisen onderschreven en evenals dit college overwogen dat het artikel in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 april 2009 met de titel "Antiparasitaire middelen en de receptplicht voor paarden" in deze als leidraad behoort te dienen. In genoemde beroepszaken heeft het Veterinair Beroepscollege de uitgangspunten nog eens op rij gezet, en wel als volgt:

  • Het behoort tot de verantwoordelijkheid van een dierenarts om bij het voorschrijven van ontwormmiddelen restrictief en selectief te werk te gaan en te onderzoeken in hoeverre het gebruik van deze middelen nodig is of kan worden verminderd;

  • Voor een verantwoorde beslissing over de inzet van ontwormmiddelen is het nodig dat de dierenarts de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, van een bezoek ter plaatse kent. In dit verband zijn onder meer van belang de huisvesting van de dieren, hun aantal, leeftijd en de wormbelasting. Dit laatste kan aan de hand van faecesonderzoek worden nagegaan;

  • Indien een dierenarts de dieren waarvoor de middelen worden gevraagd en de plaats waar ze gehouden worden niet kent, is een bezoek ter plaatse nodig;

  • Op basis van de bevindingen van het onderzoek dient een adequaat behandelplan te worden opgesteld;

  • De bevindingen dienen te worden vastgelegd in een controleerbare verslaglegging;

  • Indien de dierenarts voldoende op de hoogte is van de plaats waar en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, kunnen een bezoek ter plaatse en nadere diagnostiek achterwege worden gelaten;

  • Dat betekent echter niet dat na een eerste bezoek ter plaatse gedurende een reeks van jaren geen bezoeken meer behoeven te worden afgelegd. Het is in overeenstemming met Good Veterinary Practice dat een dierenarts ten minste één maal per jaar een bezoek ter plaatse aflegt. Dit sluit aan bij het bepaalde in artikel 97, lid 5, onder b ,van de Diergeneesmiddelenregeling, dat recepten voor wormmiddelen voor maximaal één jaar mogen worden voorgeschreven.  

5.6. Het Veterinair Beroepscollege heeft tevens bepaald dat de genoemde uitgangspunten, gelet op de datum van publicatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, na 1 april 2009 binnen de beroepsgroep bekend moeten worden verondersteld. Voor de volledigheid merkt dit college nog op dat het genoemde artikel betrekking had op het ontwormen van paarden.

Met betrekking tot het onderhavige klacht

5.7. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam komen vast te staan dat beklaagde op de twee genoemde paardenmarkten recepten voor ontwormmiddelen heeft voorgeschreven op een wijze die niet voldeed aan voormelde eisen. Reeds op basis van de grote aantal uitgeschreven recepten op beide dagen kan gevoeglijk worden aangenomen dat er ook zonder voorafgaande anamnese, diagnostiek en behandelplan recepten zijn ondertekend. Beklaagde heeft ook zelf toegegeven dat hij vanwege de drukte op de markt niet alle afnemers heeft kunnen spreken en enkele afnemers hebben tegenover de AID verklaard dat zij ontwormmiddelen konden kopen zonder dat hen enige vraag werd gesteld of zonder dat zij een dierenarts hadden gesproken. Verder zijn er talloze recepten niet of niet volledig ingevuld terzake het aantal dieren, diergroep, duur van de behandeling en de gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose.

5.8. Het college acht op grond van het voorgaande bewezen dat beklaagde recepten voor ontwormmiddelen heeft verstrekt aan hem onbekende personen, zonder kennis te hebben van de dieren waarvoor de middelen bestemd zouden zijn en zonder bekend te zijn met het bedrijf en de omstandigheden waaronder de dieren werden gehouden. Van de ondertekende recepten had het grootste gedeelte betrekking op ontwormmiddelen voor paarden. Gelet hierop en nu een en ander plaatsvond ná 1 april 2009, werd beklaagde destijds op basis van de hiervoor genoemde jurisprudentie geacht bekend te zijn met de hiervoor (onder rov. 5.5) beschreven uitgangspunten en eisen bij het uitschrijven van bedoelde recepten en dus ook met het feit dat zijn werkwijze niet in overeenstemming was met de zorgvuldige beroepsuitoefening, de zogenoemde Goede Veterinaire Praktijk.

5.9. Met betrekking tot de door beklaagde tezamen met zijn werkgever (in de klachtzaak met nummer 2011/33) gevoerde verweren passeert het college het betoog dat op de paardenmarkt in B door een medewerker van de AID zou zijn gezegd dat de werkwijze van beklaagde aan alle voorwaarden voldeed. Het college acht niet bewezen dat een dergelijk vertrouwen is opgewekt. Het college gaat tevens voorbij aan het verweer dat er door degene die aangifte bij de AID heeft gedaan onder valse voorwendselen een recept werd gevraagd, nu vast staat dat behalve aan deze persoon ook aan andere personen op de paardenmarkten recepten op een veterinair onjuiste wijze werden verstrekt.

5.10. Het moge verder juist zijn dat het systeem ook met de invoering van de receptplicht niet waterdicht is, omdat nimmer zeker is voor welke dieren een wormkuur uiteindelijk wordt aangewend, maar zulks vormt geen rechtvaardiging voor het in strijd handelen met de geschetste uitgangspunten en eisen, waarvan beklaagde dus na 1 april 2009 werd geacht op de hoogte te zijn. Ook voor het overige heeft beklaagde geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waarmee in zijn voordeel rekening zou moeten worden gehouden. Het college acht de klacht gegrond en het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 1.000, = overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris. 

Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2012 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris. 

mr. J.B.M. Keijzers                                                     mr. G.J. van Muijen