ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0437 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/10

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0437
Datum uitspraak: 28-06-2012
Datum publicatie: 24-10-2012
Zaaknummer(s): 2011/10
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie:   Beklaagde wordt verweten dat zij ten aanzien van een hond met diarree en maagklachten de diagnose niet tijdig hebben bijgesteld en niet tijdig medisch heeft ingegrepen. Ongegrond.

X     klaagster

tegen

   beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 31 mei 2012. Beklaagde was aanwezig, tezamen met haar echtgenoot. Klaagster heeft zich voor de zitting afgemeld.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat zij ten aanzien van de hond van klaagster fatale inschattings- en beoordelingsfouten heeft gemaakt. Meer specifiek zou zij de diagnose -maagdarmproblemen- niet tijdig hebben bijgesteld, waarbij door de tussenkomst van een spoedgeval het toezicht, de begeleiding en verzorging van de hond aan een assistente is overgelaten en niet tijdig medisch is ingegrepen. Ook tegen de betreffende assistente heeft klaagster een klacht ingediend (onder zaaknummer 2011/23) en in die zaak wordt heden eveneens uitspraak gedaan.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Shi Tzu met de naam XXXXX (teef), geboren 19 januari 2010.

3.2. Op 25 november 2010 is klaagster op het spreekuur van de praktijk van beklaagde geweest, omdat de hond diarree- en braakklachten had. Beklaagde heeft een anamnese afgenomen en een klinisch onderzoek uitgevoerd. De hond heeft vervolgens medicatie (antibiotica en pijnstilling) toegediend gekregen en er is speciaal vloeibaar voer (Medicare) meegegeven, dat met een injectiespuitje in de wangzak moest worden toegediend.

3.3. Na thuiskomst heeft klaagster althans haar moeder die middag opnieuw telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagde, omdat de hond geen vocht kon binnenhouden en slijm produceerde. Ook het voederen middels de injectiespuit verliep moeizaam en de hond had volgens klaagster althans haar moeder een 'verlamde' tong. In overleg is besloten de hond ter observatie op te nemen. De hond is op de praktijk onderzocht en de avond en nacht in opname gebleven.

3.4. Op vrijdagochtend 26 november 2010 is besloten dat de hond naar huis mocht. Die ochtend kwam ook een spoedpatiënt op de praktijk binnen, die door beklaagde is geopereerd. Klaagster en haar moeder zijn in de loop van de ochtend op de praktijk gearriveerd om de hond op te halen. De hond was daarbij nog wat vies op de achterhand en de assistente heeft het advies is gegeven om de hond thuis te wassen. Klaagster en haar moeder hebben vervolgens buiten een wandeling gemaakt, waarbij de hond benauwd werd, waarna zij weer op de praktijk zijn terug gekomen. De assistente gaf als mogelijke verklaring voor de benauwdheid dat de hond het verblijf in het opnamehok als onprettig en stressvol had ervaren. Klaagster en haar moeder zijn hierna met de hond naar huis vertrokken.

3.5. Na thuiskomst zakte de hond tijdens het douchen door de achterpoten en werd ze benauwd. Ook maakte de hond vreemde bewegingen met de tong. Er is opnieuw telefonisch contact opgenomen met de praktijk en in overleg is besloten de hond weer op te nemen. De hond is op de praktijk achtergelaten en omstreeks 14:00 uur is aan klaagster althans haar moeder telefonisch toestemming gevraagd voor het maken van een röntgenfoto, die door een collega van beklaagde is gemaakt en samen met beklaagde is beoordeeld. Zij kwamen tot de conclusie dat er geen aanwijzingen waren voor ileus (darmobstructie) of maagdarmproblemen; wel werden rondom de grote bronchiën mogelijke verschijnselen van verslikken (lichte verslikpneumonie) waargenomen. Klaagster is telefonisch over de uitslag van het röntgenonderzoek geïnformeerd.

3.6. Omstreeks 15:00 uur die middag heeft de assistente de hond uitgelaten. Daarbij werd de hond benauwd en zakte door de poten. De assistente heeft beklaagde en de andere op de praktijk aanwezige dierenarts ingeschakeld en de hond is in een zuurstofcabine geplaatst. Vervolgens is intraveneus een infuus aangebracht en heeft de hond medicatie toegediend gekregen.

3.7. De volgende ochtend, op 27 november 2010, heeft beklaagde geconstateerd dat er bloed aan de bek van de hond zat en dat ze vreemd ademde. Aan klaagster althans haar moeder is toestemming gevraagd om de keel van de hond onder narcose te inspecteren. In de keel bleek vervolgens bloederig schuim aanwezig, waarvoor geen directe oorzaak viel aan te wijzen. Na het bijkomen uit de narcose kreeg de hond een soort toeval c.q. epileptische aanval en verslechterde haar klinische conditie ernstig, waarover de moeder van klaagster telefonisch is geïnformeerd. Door laatstgenoemde is gevraagd of euthanasie niet het meest aangewezen was, waarover zij overleg met klaagster wilde voeren. Niet veel later kreeg de hond echter een tweede soortgelijke aanval en is zij komen te overlijden.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster. Bij de beantwoording van die vraag wordt door het college tot uitgangspunt genomen dat de in het veterinair tuchtrecht ingevolge artikel 14 van de WUD te toetsen norm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige behandeling voldoende is. Het gaat er dus niet om of het veterinair handelen van een dierenarts beter had gekund, maar of deze in de omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts is opgetreden.

5.2. Het college stelt voorop dat te betreuren valt dat er geen sectie is verricht, wat daarvan de reden ook is geweest. Dit brengt mee dat er geen zekerheid bestaat over de doodsoorzaak en ook voor het college blijft dus ongewis waar de hond precies aan is overleden. Dit laat overigens onverlet dat beoordeeld dient te worden of beklaagde ter zake haar veterinair handelen ten opzichte van de hond een tuchtrechtelijk verwijt treft.

5.3. Ten aanzien van het consult op 25 november 2010 is naar het oordeel van het college niet gebleken van veterinair verwijtbaar handelen. Er zijn geen concrete aanwijzingen die er op duiden dat het klinisch onderzoek niet naar behoren is geweest. Het college acht verder verdedigbaar en aanvaardbaar dat beklaagde qua waarschijnlijkheidsdiagnose in eerste instantie is uitgegaan van een maag- darmprobleem en een daarop gericht medicamenteus behandeltraject met aangepast voer heeft ingezet. Het betrof overigens een jonge hond die volgens de eigen stellingen van klaagster in de periode voorafgaand aan het consult -klaagster was vanaf 21 maart 2010 eigenaar- volkomen gezond is geweest.

5.4. Nadat in de middag uit telefonisch contact met klaagster bleek dat de hond geen vocht kon binnenhouden en dat het dwangvoeren moeizaam verliep, is direct besloten om de hond ter observatie op te nemen. Blijkens de patiëntenkaart is de hond bij aankomst onderzocht en bleek ze rustig en attent, met onder meer een lichaamstemperatuur van 38,4 ºC en een CRT van beneden de seconde. De hond heeft medicatie toegediend gekregen en volgens beklaagde is ze geregeld gevoederd en liep vrij in de praktijk rond, waarbij ze enigszins terughoudend en angstig was, maar anderzijds attent. Beklaagde heeft verder gesteld dat de hond bij de avondcontroles rustig was en dat ook bij de nachtcontrole omstreeks 4:00 uur geen sprake was van bijzonderheden. Bij gebrek aan bewijs is niet komen vast te staan dat er die avond onvoldoende toezicht is gehouden, noch dat er die avond of in de nacht van 25 op 26 november 2010 een klinische verslechtering is opgetreden, die tot direct veterinair ingrijpen noopte.

5.5. Voor wat betreft vrijdagochtend 26 november 2010 heeft beklaagde in verweer gesteld dat de hond had geplast en geen ontlasting meer had gehad en die ochtend ook zelfstandig wat had gegeten. Op grond hiervan en bij gebrek aan bewijs voor het tegendeel acht het college verdedigbaar dat door beklaagde is besloten om de hond mee naar huis te laten gaan. Dat het die ochtend op de praktijk aan toezicht op en verzorging van de hond zou hebben ontbroken vanwege een binnengekomen spoedgeval is gemotiveerd bestreden. Blijkens het verweer was de beslissing om de hond van klaagster naar huis te laten gaan reeds genomen voordat het spoedgeval binnenkwam. Hiernaast heeft beklaagde ter zitting verklaard dat zij samen met een assistente de operatie van de spoedpatiënt heeft uitgevoerd, maar dat er nog een tweede dierenarts en een tweede dierenartsassistente op de praktijk aanwezig waren die zich om de hond van klaagster hebben bekommerd en dat er ook door hen steeds voldoende toezicht is gehouden, waarbij er zich geen bijzonderheden hebben voorgedaan. Uit het verweer van beklaagde volgt impliciet ook dat zij tegenspreekt naderhand te hebben erkend dat er door het spoedgeval er nauwelijks tijd was voor medische behandeling en er inschattings- en beoordelingsfouten zijn gemaakt.

5.6. Voorts is de hond die vrijdagmiddag, toen bleek dat de hond thuis onder de douche door de poten was gezakt en benauwd werd, direct weer opgenomen. Op de praktijk heeft die middag nader onderzoek plaatsgevonden. Er zijn röntgenfoto's gemaakt om te bezien of er geen sprake was van ileus, hetgeen niet het geval bleek te zijn. Voorts acht het college verdedigbaar dat beklaagde, toen de hond tijdens een wandeling met de assistente omstreeks 15:00 uur benauwd werd, zich in eerste instantie heeft gericht op het stabiliseren en symptomatisch behandelen van de hond. Er valt weinig aan te merken op het feit dat de hond in een zuurstofkooi is geplaatst en vervolgens aan een intraveneus infuus is gelegd. Gebleken is ook dat de hond hierdoor weer is opgeknapt en dat de benauwdheid verdween, hoewel er geen oorzaak kon worden vastgesteld. Voorts is aangevoerd dat er nog overleg is gevoerd met een specialist over de situatie. Bij gebrek aan bewijs voor het tegendeel gaat het college er tevens vanuit dat, zoals beklaagde in haar verweer heeft gesteld, in de nacht diverse keren controles hebben plaatsgevonden (om 0:00 uur, 2:30 uur, 5:00 uur en 7: 30 uur) waarbij steeds is vastgesteld dat de hond rustig was.

5.7. Op zaterdagochtend 27 november 2010 constateerde beklaagde dat de hond bloed aan de bek had en een vreemde ademhaling. Er heeft onder narcose een inspectie van de keel plaatsgevonden, maar de oorspong van het bloederig schuim in de trachea kon niet worden

gevonden, met dien verstande dat een klein sneetje in de tong werd waargenomen. Korte tijd na het bijkomen uit narcose kreeg de hond tot twee keer toe een toeval en is ze overleden. Achteraf valt echter niet meer vast te stellen wat de oorzaak van deze aanvallen is geweest, noch kan worden geconcludeerd dat beklaagde deze in redelijkheid heeft kunnen voorzien.

5.8. Samenvattend acht het college niet verwijtbaar dat beklaagde in eerste instantie van een maagdarmprobleem is uitgegaan, is de hond tot twee keer toe ter observatie opgenomen toen de situatie verslechterde, is onvoldoende gebleken van een gebrek aan toezicht tijdens die opnames, zijn er diverse onderzoeken (klinisch, röntgenologisch, bekinspectie) verricht en medicamenteuze behandelingen ingesteld, is aanvaardbaar dat er die vrijdagmiddag vooreerst een symptomatische behandeling is ingezet en zijn nadien onvoldoende concrete aanwijzingen gebleken die tot direct ingrijpen noopten, waar beklaagde onbestreden heeft gesteld een specialist te hebben geraadpleegd. Daarbij opgeteld dat er geen duidelijkheid bestaat omtrent de doodsoorzaak is er naar het oordeel van het college te weinig grond om te oordelen dat beklaagde nalatig heeft gehandeld, althans is geen sprake geweest van zodanig verwijtbaar handelen dat het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel geboden zou zijn. De klacht zal daarom ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te 's-Gravenhage door G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2012 door G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.