ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0435 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/21

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0435
Datum uitspraak: 27-04-2012
Datum publicatie: 12-09-2012
Zaaknummer(s): 2011/21
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Beklaagde wordt verweten behandelingen bij een hond te hebben ingesteld op basis van verkeerde diagnoses. Ongegrond.

X,  klaagster

tegen

Y  te  A,  beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De zaak is mondeling behandeld op 30 maart 2012. Van partijen was alleen klaagster aanwezig.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij bij de hond van klaagster onvoldoende onderzoek heeft verricht en behandelingen heeft ingesteld gebaseerd op verkeerde diagnoses.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de pup van klaagster, een Boomer (kruising Shi-tzu / Maltezer) met de naam XXXXXX, geboren 25 april 2010.

3.2. Op 29 augustus 2010 heeft klaagster met de pup beklaagde, als de dienstdoende dierenarts, geconsulteerd, omdat de hond apathisch was, niet wilde eten en drinken en braak- en diarreeklachten had. Beklaagde heeft de hond onderzocht en een longontsteking als waarschijnlijkheidsdiagnose gesteld. Er is een antibioticum voorgeschreven en een controleafspraak gemaakt voor enkele dagen later, hetzij bij de eigen dierenarts, hetzij bij beklaagde.

3.3. Op 31 augustus 2010 heeft een controleafspraak bij beklaagde plaatsgevonden en bleek de klinische conditie van de hond niet althans niet voldoende te zijn verbeterd. De hond was nog immer apathisch en had nog steeds diarree- en braakklachten. Het college heeft uit de stukken begrepen dat bij dit consult alleen partijen aanwezig waren. De lezingen lopen uiteen over de vraag of er bij dit consult door beklaagde een bloedonderzoek is voorgesteld. Beklaagde stelt dat hij dit wel heeft gedaan, maar dat klaagster dit vanwege de kosten afwees. Klaagster stelt daartegenover dat zij degene is geweest die heeft gevraagd om een bloedonderzoek, maar dat beklaagde dat zou hebben geweigerd. In ieder geval heeft geen bloedonderzoek plaatsgevonden en is beklaagde op basis van zijn klinisch onderzoek qua waarschijnlijkheidsdiagnose van een hartprobleem uitgegaan en heeft hij daarop gerichte medicatie voorgeschreven en een vervolgafspraak gemaakt, naar het college heeft begrepen voor de volgende dag althans voor een van de daarop volgende dagen.

3.4. Op 2 september 2010 heeft er telefonisch contact tussen partijen plaatsgevonden waarbij klaagster het vermoeden heeft geuit dat de ziekteverschijnselen bij de hond te maken hadden met een Diazinon-intoxicatie als gevolg van het dragen van een vlooienband. Klaagster gaf aan dat zij daarover contact had opgenomen met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) en heeft beklaagde gevraagd dit ook te doen. Waar klaagster stelt dat medewerkers van genoemd centrum haar zouden hebben verteld dat een vergiftiging aan de orde kon zijn, heeft beklaagde gesteld dat uit het telefonisch contact dat hij met een deskundige van het centrum had, bleek dat een Diazinon-vergiftiging niet waarschijnlijk was.

3.5. Op 3 september 2010 heeft opnieuw een consult bij beklaagde plaatsgevonden. Het college heeft begrepen dat daarbij buiten partijen ook de fokster van de pup aanwezig was. Vast staat dat de hond er bij dit consult slecht aan toe was, met uitdrogingsverschijnselen en braakklachten en dat klaagster opnieuw een mogelijke intoxicatie met Diazinon aan de orde heeft gesteld. Beklaagde heeft naar hij stelt in het bijzijn van klaagster opnieuw gebeld met het ‘vergiftigingscentrum’ en te horen gekregen dat een intoxicatie niet aan de orde was. Het college heeft uit de stukken tevens begrepen dat klaagster in haar overtuiging bleef volharden en beklaagde vroeg om toediening van Atropine. Beklaagde heeft zulks geweigerd. De hond heeft subcutaan fysiologisch zout toegediend gekregen. Vervolgens is de communicatie tussen partijen verstoord geraakt en is klaagster met haar hond uit de praktijk vertrokken.

3.6. Op 4 september 2010 heeft klaagster haar eigen dierenarts geconsulteerd. Uit bloedonderzoek bleek dat er sprake was van nierfalen, mogelijk als gevolg van een aangeboren afwijking. De hond verzwakte vervolgens zodanig dat op 8 september 2010 is besloten tot euthanasie.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig,  worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster.

5.2. Het college stelt voorop dat in de diergeneeskunde algemeen aanvaard is om in situaties waarin niet direct een definitieve diagnose kan worden gesteld, een behandeling in te stellen op basis van een waarschijnlijkheidsdiagnose.

5.3. Naar het oordeel van het college is niet kunnen blijken dat beklaagde bij het consult op 29 augustus 2010 geen deugdelijk klinisch onderzoek zou hebben verricht. Het college acht voorts verdedigbaar dat beklaagde op basis van zijn bevindingen (versnelde ademhaling gepaard gaande met verscherpt ademgeruis) en de symptomen die de hond vertoonde (sloomheid, diarree) van een longontsteking als waarschijnlijkheidsdiagnose is uitgegaan, ondanks dat de hond geen koorts had, en een antibioticumkuur heeft voorgeschreven met de afspraak voor een controle enkele dagen later. Het was voorstelbaar dat beklaagde gelet op de jonge leeftijd van de hond niet direct aan een nierafwijking heeft gedacht.

5.4. Toen bij de controle afspraak op 31 augustus 2010 bleek dat de antibiotica niet aansloeg en de hond onvoldoende opknapte, lag een bloedonderzoek naar het oordeel van het college in de rede. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij dit heeft voorgesteld en dat klaagster dit heeft geweigerd, terwijl klaagster het tegenovergestelde heeft betoogd. Gelet op de tegenstrijdige lezingen op dit belangrijke punt en bij gebrek aan aanvullend bewijs van beide kanten, kunnen de feiten op dit punt niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld en kan door het college niet worden bepaald welke lezing de juiste is.

5.5. Aldus is de meest cruciale vraag in deze klachtzaak, te weten of op 31 augustus 2010 door beklaagde al dan niet bloedonderzoek is voorgesteld, onbeantwoord gebleven. Als van de lezing van beklaagde zou worden uitgegaan, zoals genoteerd in de patiëntenkaart, dan had hij bij dat tweede consult te maken met een zieke hond die niet op antibiotica reageerde en waarbij geen bloedonderzoek mogelijk was. omdat klaagster dit om financiële redenen niet wilde. Onder dergelijke omstandigheden moet dan binnen de beperkte mogelijkheden worden gehandeld. Hoewel het ingestelde behandeltraject (hartmedicatie) op basis van enkel een klinisch onderzoek wellicht niet de meest voor de hand liggende vervolgstap betrof bij zo’n jonge pup, was er wel een indicatie, te weten een bonkende hartslag waarop beklaagde zijn vermoeden c.q. zijn waarschijnlijkheidsdiagnose (hartproblemen) mocht baseren. Verder heeft monitoring plaatsgevonden en is klaagster verzocht de volgende dag althans enkele dagen later met de hond terug te komen voor controle en evaluatie.

5.6. Op grond van het voorgaande en bij gebreke van duidelijkheid en zekerheid omtrent de cruciale vraag of beklaagde een bloedonderzoek heeft voorgesteld, stuit de klacht af op gebrek aan bewijs en kan niet worden geconcludeerd dat beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts jegens de hond van klaagster diende te betrachten. Bij die stand van zaken dient de klacht als ongegrond te worden afgewezen.

5.7. Ten overvloede wordt nog overwogen dat er geen sectie is verricht en dat door de eigen dierenarts weliswaar nierfalen is vastgesteld, maar is niet duidelijk geworden of dit een aangeboren afwijking betrof of door een andere onderliggende ziekte werd veroorzaakt. Naar het oordeel van het college is in ieder geval onvoldoende gebleken van een Diazinon vergiftiging. In dat kader pleit tevens in het nadeel van klaagster dat beklaagde een schrijven van de fokster van de pup heeft overgelegd waarin wordt vermeld dat beklaagde in haar en in het bijzijn van klaagster bij het consult op vrijdag 3 september 2010 de deskundige van het ‘vergiftigingscentrum’ heeft gebeld, van wie werd vernomen dat men het niet eens was met de mening van klaagster dat er sprake was van vergiftiging.

5.8. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College

:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2012 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                                     mr. G.J. van Muijen