ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0432 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/56

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0432
Datum uitspraak: 31-05-2012
Datum publicatie: 10-09-2012
Zaaknummer(s): 2011/56
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Beklaagde wordt verweten zonder voorafgaande diagnostiek aanzienlijke hoeveelheden antimicrobiële middelen van de derde keus (Enroflaxin en Colistine) aan een kuikenbroederij te hebben geleverd. Voor betrokkenheid beklaagde is onvoldoende bewijs bijgebracht. Klacht wordt ongegrond verklaard.

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X te A

hierna: beklaagde

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1. Het college heeft kennisgenomen van de klacht en bijbehorend berechtingsrapport. De stukken zijn naar beklaagde verzonden en hij is een aantal keren in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Beklaagde heeft nagelaten om binnen de daarbij aangegeven termijnen te reageren. Het college heeft hierna een zitting geagendeerd op 26 januari 2012 en partijen opgeroepen voor een mondelinge behandeling.

1.2. Twee dagen voor de zitting, op 24 januari 2012, is van beklaagde althans zijn advocaat alsnog zowel per fax als per gewone post een verweerschrift met bijlagen ontvangen. Daarin wordt als reden voor de late indiening aangegeven dat de klacht door een misverstand althans door miscommunicatie niet tijdig aan beklaagde bekend was.

1.3. Op de zitting van 26 januari 2012 is namens de klachtambtenaar verschenen mevr. mr. Y, vergezeld door mevr. drs. Z, senior beleidsmedewerker bij het ministerie van EL & I. Van de zijde van beklaagde is niemand verschenen. Ter zitting heeft geen inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden, maar is met name aan de orde geweest of het verweerschrift van beklaagde tot de processtukken zou worden gerekend, gelet op de late tijdstip van indiening. Het college heeft na beraad besloten het verweerschrift als processtuk te accepteren, maar daarbij de klachtambtenaar nog een extra termijn verleend voor een nadere reactie.

1.4. Bij schrijven van 27 maart 2012 is van de klachtambtenaar een nadere schriftelijke reactie ontvangen en nog een aanvullend berechtingsrapport. Partijen zijn vervolgens opnieuw uitgenodigd voor een (tweede) mondelinge behandeling, die op 27 april 2012 heeft plaatsgevonden. Namens de klachtambtenaar is verschenen mevr. mr. Y, vergezeld door mevr. drs. Z. Ook beklaagde is op deze zitting verschenen.

2. DE KLACHT

2.1. Beklaagde wordt verweten zonder voorafgaande diagnostiek aanzienlijke hoeveelheden antimicrobiële middelen die tot de derde keus worden gerekend (Enroflaxin en Colistine) aan een kuikenbroederij te hebben geleverd. Een deel van de geleverde antibiotica (Enroxil) was niet voor pluimvee geregistreerd en toegepast op een wijze –middels verneveling- afwijkend van de bijsluiter. Tevens zouden administratieve verplichtingen niet zijn nagekomen.

2.2. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete van € 5.000,= op te leggen alsmede een voorwaardelijk schorsing voor een periode van 1 jaar. Daarnaast is verzocht een door het college bij een eerdere uitspraak (zaaknummer 2006/11) aan beklaagde opgelegde voorwaardelijke schorsing van 6 maanden ten uitvoer te leggen.

3. DE FEITEN

3.1. Op 27 april 2010 heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna AID) bij een kuikenbroederij in Lichtenvoorde een onderzoek verricht naar de diergeneesmiddelengebruik op het bedrijf. De AID trof op het bedrijf een spray-installatie aan, te gebruiken voor verneveling van een vaccin bij uitgebroede en gesorteerde kuikens. Van de vloeistof die zich in de spray-installatie bevond is een monster afgenomen, dat na analyse de werkzame stof Enroflaxine bleek te bevatten, welke tot de zogenoemde derde keus antibiotica wordt gerekend.

3.2. De AID heeft de eigenaar c.q. beheerder van de kuikenbroederij gehoord. Deze heeft verklaard dat er 120 liter Enroxil, REG NL 10488 (werkzame stof Enroflaxine) en 100 liter Colisol REG NL 2182 (werkzame stof Colistine-sulfaat) was gekocht bij X Veterinair Centrum B.V. te A (hierna: XVC), een bedrijf waarvan X Beheer B.V. enig aandeelhouder en bestuurder is, van welke vennootschap de zoon van beklaagde weer algemeen directeur en enig aandeelhouder is, volgens de overgelegde uittreksels uit de registers van de Kamer van Koophandel.

3.3. Uit onderzoek van de administratie van de betreffende kuikenbroederij bleek dat door het bedrijf XVC in de periode tussen 26 augustus 2009 en 22 januari 2010 in totaal 232 liter Enroxil 10% was afgeleverd. Uit de overgelegde facturen blijkt dat op 7 april 2010 door XVC tevens 100 liter Colisol aan de kuikenbroederij is geleverd. Volgens het berechtingsrapport heeft de kuikenbroeder c.q. beheerder van het bedrijf verklaard dat de middelen op telefonische bestelling, zonder voorafgaand bedrijfsbezoek en zonder het stellen van een diagnose door een koerier zijn geleverd.

3.4. Afgaande op het berechtingsrapport zou van de uit de administratie gebleken leveringen van in totaal 232 liter Enroxil in de logboekadministratie 112 liter zijn verantwoord als bestemd voor zusterbedrijven (te B, C, D en E). In de bergingsruimte van de kuikenbroederij in F trof de AID op voorraad dozen met Enroxil (totaal 120 liter) en Colisol (totaal 100 liter). In het berechtingsrapport staat vermeld dat de kuikenbroeder in kwestie heeft verklaard dat hij deze diergeneesmiddelen niet meer wilde gebruiken en daarover telefonisch contact had gehad met beklaagde, die zou hebben aangegeven deze niet tegen de oorspronkelijke betaalde prijs terug te willen nemen.

3.5. Op 27 juli 2010 heeft de AID een bezoek gebracht aan XVC, waar men de zoon van beklaagde heeft gesproken. Er is door de AID ook naar beklaagde gevraagd, die volgens de zoon en een medewerkster van het bedrijf op dat moment op vakantie was. De zoon van beklaagde heeft nadien middels een emailbericht aan de AID nadere uitleg gegeven over de geleverde 100 liter Colisol en 120 liter Enroxil 10%, die via een creditnota door de kuikenbroederij zijn terug geleverd aan XVC.

3.6. Op 8 december 2010 heeft de AID met beklaagde zelf gesproken en hem vragen gesteld omtrent de genoemde leveringen van antibiotica aan de betreffende kuikenbroederij. Beklaagde heeft tegenover de AID niets willen verklaren. De AID heeft vervolgens een berechtingsrapport opgemaakt voor de klachtambtenaar, die heeft besloten tot het indienen van de onderhavige klacht.

4. HET VERWEER

Op het verweer van beklaagde zal hierna nog worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

5.2. Het college stelt voorop dat onder dierenartsen bekend mag worden verondersteld dat bacteriën in toenemende mate resistent worden tegen de beschikbare antibiotica en dat dit een ernstig probleem voor de dier- en volksgezondheid vormt. Van regeringswege wordt dan ook aangedrongen op terugdringen van het antibioticagebruik in de veehouderijsector. Het college heeft in de tot dusverre over dit onderwerp voorgelegde klachtzaken reeds bepaald dat van dierenartsen mag worden verlangd dat zij bij het voorschrijven van antibiotica (die de UDA-status hebben) restrictief en selectief te werk gaan en dat onnodig gebruik wordt vermeden, waar ook het zonder voorafgaande diagnostiek en zonder veterinaire noodzaak en preventief voorschrijven van antibiotica uiterst ongewenst is. Ten aanzien van de zogenoemde derde en vierde keus antibiotica dient het uitgangspunt te zijn dat deze slechts bij hoge uitzondering worden voorgeschreven, in principe alleen als er geen alternatieven zijn. Het is uitermate belangrijk dat bacteriën tegen deze nieuwste groep antibiotica niet resistent worden, omdat anders in de toekomst sommige ernstige infecties bij mensen moeilijk of niet meer te behandelen zijn.

5.3. In de onderhavige zaak is voldoende vast komen staan dat er door het bedrijf van de zoon van beklaagde derde keus antibiotica aan de kuikenbroederij zijn geleverd en is niet gebleken dat daaraan voorafgaand een consult of diagnostiek heeft plaatsgevonden. Voor zover hier een dierenarts bij betrokken zou zijn geweest en die antibiotica zonder veterinaire noodzaak voor pluimvee is ingezet en de toepassing afwijkend van de bijsluiter en ook preventief zou hebben plaatsgevonden, is dit naar het oordeel van het college een uitermate kwalijke gang van zaken geweest, waarmee risico’s voor de dier- en volksgezondheid zijn geschapen.

5.4. Als een van de uitgangspunten in het veterinair tuchtrecht geldt dat een dierenarts in beginsel alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken. De cruciale vraag die hier speelt is of het door de klachtambtenaar aangedragen bewijs toereikend is om met voldoende zekerheid beklaagde persoonlijk aan te kunnen wijzen als de dierenarts die de betreffende antibiotica heeft voorgeschreven en geleverd althans verantwoordelijk kan worden gehouden voor de verzending. Het is aan de klachtambtenaar om dat bewijs te leveren en er is in beginsel geen reden voor omkering van die bewijslast.

5.5. In dat verband geldt dat het college ter zitting van 26 januari 2012 heeft besloten het weliswaar buiten de termijn ingediende verweerschrift als processtuk te accepteren, ondanks dat kon worden getwijfeld aan de aangevoerde redenen voor de late indiening. Enerzijds is daarbij in aanmerking genomen dat het college met name in zaken die door de klachtambtenaar worden aangebracht er zeer veel waarde aan hecht dat er verweer wordt gevoerd, gelet op de ernst van de beschuldigingen die dergelijke klachten vaak inhouden. Anderzijds is in aanmerking genomen dat de onderbouwing van de klacht ook los van het ingediende verweerschrift in de visie van het college uiterst minimaal was, waar het de persoonlijke betrokkenheid van beklaagde bij deze kwestie betrof. Het was dus zeer de vraag of een eventuele bewezenverklaring daar wel op kon steunen.

5.6. Terzake die summiere onderbouwing kan uit het initiële berechtingsrapport weliswaar worden afgeleid dat de bedoelde antibiotica zijn geleverd door het bedrijf van de zoon van beklaagde, en lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat er geen voorafgaande diagnostiek heeft plaatsgevonden, maar de persoonlijke betrokkenheid van beklaagde daarbij zou per saldo slechts kunnen steunen op een passage in het rapport, betrekking hebbend op hetgeen de kuikenbroeder in kwestie zou hebben verklaard over de teruglevering van de op zijn bedrijf in voorraad aangetroffen 120 liter Enroxil en 100 liter Colisol. Die passage luidt: W gaf ons te kennen dat hij voornoemde middelen niet meer wil gaan gebruiken. Hij heeft hierover contact gehad met dierenarts X maar die wil ze niet tegen de oorspronkelijk betaalde prijs terugnemen.’ Overigens is niet gebleken dat die verklaring is neergelegd in een door de kuikenhouder ondertekend proces-verbaal en staat vast dat de op zijn bedrijf aangetroffen voorraad is terug geleverd en niet daadwerkelijk is toegepast. Ten aanzien van de overige uit de administratie gebleken leveringen van 112 liter Enroxil staat in het berechtingsrapport dat deze volgens logboekverslagen bestemd zijn geweest voor zusterbedrijven, maar onduidelijk is gebleven of ook ten aanzien van die antibiotica geen voorafgaande diagnostiek heeft plaatsgevonden en wat er met die antibiotica is gebeurd.

5.7. De nadere schriftelijke reactie van 27 maart 2012 en het aanvullend berechtingsrapport hebben de bewijspositie van de klachtambtenaar naar het oordeel van het college niet versterkt. De kuikenhouder in kwestie is op 17 februari 2012 opnieuw gehoord, maar geconstateerd moet worden dat hij daarbij de verklaring die hem in het initiële berechtingsrapport wordt toegedicht niet heeft bevestigd. Hij heeft verklaard nog nooit persoonlijk met beklaagde of diens zoon te hebben gesproken en dat hij zich niet meer kon herinneren hoe de bestelling destijds is verlopen, of dit telefonisch is geschied dan wel of deze aan een medewerker op het bedrijf is doorgegeven toen er sectiemateriaal werd gebracht voor een gevoeligheidstest. Wel zijn de middelen volgens de kuikenbroeder destijds afgeleverd met enkel een pakbrief en zonder logboek of visiteformulier. Ter zitting op 27 april 2012 heeft beklaagde nog een schriftelijke verklaring overgelegd, met daaronder de naam van de kuikenhouder, voorzien van een handtekening, waarin wordt vermeld dat de bedoelde medicatie niet door beklaagde is geadviseerd en verstrekt en dat de kuikenhouder niet meer weet welke dierenarts dat wel heeft geadviseerd. In de verklaring wordt voorts vermeld dat alle medicatie terug is geleverd.

5.8. Ook alle andere door de klachtambtenaar in de oorspronkelijke klacht en de nadere reactie aangevoerde argumenten leveren onvoldoende bruikbaar bewijsmateriaal op. Dat beklaagde weliswaar op leeftijd is maar nog immer als diergeneeskundige staat ingeschreven, dat hij zich op de website van het bedrijf van zijn zoon als praktiserend dierenarts profileert en daar mogelijk nog werkzaamheden voor verricht, dat hij in het Diergeneeskundig Jaarboek staat vermeld en tegenover de AID in deze kwestie niets heeft willen verklaren, betekent immers nog niet dat hij destijds persoonlijk de hier in het geding zijnde antibiotica heeft voorgeschreven en geleverd. De stellingen van de klachtambtenaar dragen hoogstens bij aan de beeldvorming, waar ten aanzien van sommige beweringen van beklaagde wellicht vraagtekens kunnen worden geplaatst, maar deze kunnen terzake de geformuleerde klacht niet dienen als relevant en overtuigend bewijs c.q. steunbewijs. Beklaagde heeft overigens in verweer en op de zitting van 27 april 2012 gesteld dat hij voor het bedrijf van zijn zoon incidenteel nog werkzaamheden in het buitenland verricht.

5.9. Op grond van het voorgaande is er door de klachtambtenaar onvoldoende overtuigend bewijs bijgebracht om tot een gegrond verklaring van de klacht te kunnen komen. De klachtambtenaar heeft in de nadere reactie nog gewezen op het feit dat het college de bevoegdheid heeft om ook ambtshalve, in het kader van de vraag wie de antibiotica heeft geleverd, getuigen op te roepen en verzocht beklaagde en zijn zoon als getuige te horen. Echter, nog buiten beschouwing latend de prognose (ervan uitgaande dat beklaagde in de tegen hem in persoon aangespannen procedure het recht heeft om te zwijgen en zichzelf niet te incrimineren en zijn zoon met een verschoningrecht in ieder geval niet aan de veroordeling van zijn vader hoeft mee te werken) geldt dat beklaagde uit vrije wil ter zitting op 27 april 2012 is verschenen en alle aantijgingen jegens zijn persoon stellig heeft ontkend en tevens nadrukkelijk heeft verklaard niet te weten welke dierenarts destijds wel de –nadien retour geleverde- antibiotica aan de kuikenbroederij heeft voorgeschreven en geleverd. Beklaagde heeft tevens verklaard dat iedere dierenarts die voor het bedrijf van zijn zoon werkt een eigen verantwoordelijkheid heeft terzake het voorschrijven van medicatie en dat er geen eindverantwoordelijke voor of beheerder van de apotheek is.

5.10. In de nadere reactie en ter zitting is door de klachtambtenaar nog gesteld, met verwijzing naar een uitspraak van het VBC (06/05), dat in een situatie waarin niet kan worden achterhaald wie de behandelend dierenarts is, degene die als leidinggevende verantwoordelijk kan worden gehouden voor de gang van zaken in een dierenartsenpraktijk, tuchtrechtelijk kan worden aangesproken op het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd. Namens de klachtambtenaar is het standpunt ingenomen dat het er vooralsnog voor moet worden gehouden dat beklaagde binnen het bedrijf als leidinggevende kan worden aangemerkt, gelet op zijn positie als oudste, langst werkende dierenarts en vader van de eigenaar van het bedrijf. Deze redenering berust echter slechts op een veronderstelling c.q. aanname die voldoende feitelijke onderbouwing mist en daarom niet houdbaar is, nog daargelaten de vraag of er in deze zaak überhaupt een dierenarts als tussenschakel betrokken is geweest, waaromtrent vooraf meer onderzoek had kunnen plaatsvinden. Voor zover overigens de zoon van beklaagde binnen het bedrijf de leidinggevende is, geldt dat hij geen dierenarts is en dus niet aan het veterinair tuchtrecht is onderworpen.

5.11. Voor het overige is het college van oordeel dat de vragen die de klachtambtenaar blijkens de nadere reactie kennelijk nog graag beantwoord wenst te zien reeds in de opsporingsfase grondiger onderzocht hadden kunnen zijn, bij voorkeur nog vóórdat de klacht werd ingediend. Het college heeft gemeend om zich als onpartijdig instituut –niet belast met opsporing en vervolging- en zeker in dit stadium van de procedure terughoudend te moeten opstellen. Er kan niet zomaar voorbij worden gegaan aan het feit dat de procedure tegen beklaagde in persoon en kennelijk zonder voorbehoud ten aanzien van zijn betrokkenheid bij deze kwestie is geëntameerd. De jegens hem als beklaagde procespartij geformuleerde klacht kan echter niet bewezen worden geacht, waar beklaagde ontkent te weten wie destijds bij de levering betrokken is geweest. Bij deze stand van zaken is er naar het oordeel van het college binnen de tuchtprocedure tegen beklaagde geen verdere plaats meer voor nog een bijkomend en afzonderlijk opsporingsonderzoek naar welke persoon of welke dierenarts dan eventueel wel de hier in het geding zijnde antibiotica heeft geleverd c.q. voorgeschreven.

5.12. Op grond van het voorgaande wordt als volgt beslist.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.  

Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2012 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris. 

mr. J.B.M. Keijzers                                             mr. G.J. van Muijen