ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0429 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/6 en 2011/7 en 2011/8

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0429
Datum uitspraak: 31-05-2012
Datum publicatie: 10-09-2012
Zaaknummer(s):
  • 2011/6
  • en 2011/7
  • en 2011/8
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Beklaagden worden verwijten gemaakt terzake de behandeling van en verleende nazorg aan kater met urinebuisverstopping. Ongegrond.

X, klaagster

 tegen

 1. Y1,

beklaagde sub 1 (zaaknummer 2011/6),

2. Y2,

beklaagde sub 2 (zaaknummer 2011/7),

3. Y3,

beklaagde sub 3 (zaaknummer 2011/8),

hierna tezamen te noemen: beklaagden

1. DE PROCEDURE

Namens klaagster is tegen iedere beklaagde een klacht geformuleerd. Beklaagden hebben ieder voor zich verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Gelet op de onderlinge verwevenheid van de klachtzaken heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die op 27 april 2012 heeft plaatsgevonden. Klaagster heeft zich bij die gelegenheid laten vertegenwoordigen door haar zus, mevr. Z en haar echtgenoot. Beklaagden zijn eveneens verschenen, waarbij beklaagden sub 2 en 3 werden bijgestaan door hun gemachtigde, mevr. mr. W.

2. DE KLACHTEN

De klachten komen er samengevat op neer dat beklaagden nalatig hebben gehandeld ten aanzien van de kat van klaagster, die tijdens een vakantieverblijf bij de zus van klaagster ernstige plasproblemen kreeg. In het hierna volgende zal nog worden ingegaan op hetgeen iedere beklaagde afzonderlijk wordt verweten.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de kat van klaagster, een Europese korthaar met de naam XXXXX. In augustus 2010 verbleef klaagster met de kat bij haar zus in A. Tijdens dit verblijf ging de kat steeds vaker op de kattenbak en kreeg moeite met plassen. Op zaterdag 7 augustus 2010 kwamen daar klachten bij in de vorm van een gebrek aan eetlust en sloomheid.

3.2. Op zondagochtend 8 augustus 2010 is telefonisch contact opgenomen met Y1, beklaagde sub 1, de dienstdoende dierenarts, en heeft er omstreeks 10:00 uur een consult op diens praktijk plaatsgevonden.

3.3. Beklaagde sub 1, Y1, heeft vastgesteld dat de kat niet althans nagenoeg niet kon plassen en een volle blaas had, die middels een punctie is geleegd. Er is vervolgens getracht de urinebuis te katheteriseren, hetgeen echter niet lukte, omdat de katheter op een obstructie stuitte. Beklaagde sub 1 heeft vervolgens tot een penisamputatie geadviseerd, waarmee na overleg is ingestemd. Na de operatie is de blaas gespoeld, is een katheter ingebracht en is de kat een nacht in opname geweest. De katheter is de volgende ochtend, op 9 augustus 2010, verwijderd en nadat werd geconstateerd dat de kat in staat was om zelfstandig te plassen, is de kat met de familie van klaagster mee naar huis gegaan. Daarbij is een antibioticumkuur, pijnstillende medicatie en speciaal (gruisoplossend) voer voorgeschreven.

3.4. Enige uren na thuiskomst kreeg de kat wederom plasproblemen. Er is opnieuw contact opgenomen met de praktijk van beklaagde sub 1, Y1, waar de kat ter observatie is opgenomen. De kat is de volgende dag, op 10 augustus 2010, weer naar huis gegaan.

3.5. In de hierop volgende nacht (10 /11 augustus 2010) heeft de zus van klaagster tussen 0:00 uur en 01:00 uur telefonisch contact opgenomen met Y2, beklaagde sub 2, de dienstdoende dierenarts. Daarbij is volgens klaagster gemeld dat de kat oververmoeid was van constant persen met weinig resultaat en zelfs bloed. Voor het college is niet duidelijk geworden wat er over en weer precies is gevraagd en gezegd, maar in ieder geval is het niet tot een nachtelijk consult gekomen en staat vast dat Y2, beklaagde sub 2, heeft geadviseerd de volgende ochtend contact op te nemen met de dierenarts die de penisamputatie bij de kat had uitgevoerd (Y1, beklaagde sub 1).

3.6. Die volgende dag, op 11 augustus 2010, heeft er omstreeks 14:00 uur wederom een consult bij de praktijk van beklaagde sub 1, Y1, plaatsgevonden. Daarbij werd een vergrote blaas geconstateerd, die manueel kon worden leeg gedrukt. De kat kon echter niet goed plassen en is om die reden voor nader onderzoek opgenomen. Onder sedatie en na katheterisatie werden bloedpropjes in het restant van de urinebuis aangetroffen, die zijn verwijderd. Volgens beklaagde Y1, sub 1, was de verstopping daarmee verholpen en kon de kat weer normaal urineren. Op vrijdag 13 augustus 2010 is de kat weer naar huis gegaan. Bij thuiskomst is de kat volgens klaagster echter weer direct gaan bloeden en is men naar de praktijk van beklaagde Y1, sub 1, terug gegaan, die echter aangaf dat er geen reden was voor ongerustheid. In dat verband heeft hij ter zitting nog verklaard dat het vaker voorkomt dat zwellichamen van het gedeelte van een geamputeerde penis postoperatief en zelfs dagen na een operatie nog kunnen nabloeden als gevolg van het verweken van bloedstolsels.

3.7. Bij een consult op 17 augustus 2010 heeft beklaagde Y1, sub 1, de operatiewond geïnspecteerd en is een eerder geplaatste kraag bij de kat verwijderd. De lezingen lopen uiteen over de vraag of bij dit consult plasproblemen zijn gemeld. Beklaagde stelt van niet: van de zijde van klaagster is gesteld van wel.

3.8. Op donderdagavond 19 augustus 2010 heeft klaagster althans haar familie contact gezocht met de dienstdoende dierenarts, Y3, beklaagde sub 3, omdat er opnieuw plasproblemen c.q. een mogelijke verstopping was ontstaan. Beklaagde Y3, sub 3, heeft de kat onder sedatie onderzocht en getracht de urinebuis te katheteriseren en de blaas te spoelen van buitenaf, hetgeen niet mogelijk bleek vanwege een obstructie, die zich volgens haar in het bekken bevond. Er is contact opgenomen met beklaagde Y1, sub 1, en vervolgens is voorgesteld om de kat te opereren en de urinebuis te kathetheriseren via de blaas, waarbij vooraf klaagster althans haar familie is geadviseerd om, als die poging niet zou lukken, de kat te euthanaseren. Ook vanuit de blaas bleek het vanwege een obstructie niet mogelijk om de katheter voldoende ver in de urinebuis te doen komen. Beklaagde Y3, sub 3, bemerkte dat de katheter door de wand van de urinebuis ging en in de buikholte terecht kwam. Er heeft vervolgens overleg plaatsgevonden met een nicht van klaagster, paraveterinair van beroep, en de familie van klaagster heeft besloten het advies tot euthanasie niet te volgen en voor een second opinion naar de Spoedkliniek voor Dieren in Amsterdam te gaan.

3.9. Op de Spoedkliniek in Amsterdam heeft de dienstdoende dierenarts tezamen met de

nicht van klaagster, paraveterinair, een katheter in de urinebuis van de kat aangebracht en natriumchloride in de blaas gebracht, dat echter via een injectiespuit niet kon worden terug gezogen. Er zijn röntgenfoto’s met contrastvloeistof gemaakt, waaruit naar voren kwam dat de urinebuis niet in de blaas begon maar was geknapt en als een kluwen in elkaar was verfrommeld. De behandelmogelijkheden zijn besproken, maar vanwege de geringe kans van slagen is besloten tot euthanasie. De kat is nadien door de eigen dierenarts geëuthanaseerd.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagden te kort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster. Bij de beantwoording van die vraag wordt tot uitgangspunt genomen dat de in het veterinair tuchtrecht ingevolge artikel 14 van de WUD te toetsen norm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundig behandeling voldoende is. Het gaat er dus niet om of het handelen van een dierenarts beter had gekund, maar of deze in de omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts is opgetreden. Met in achtneming van dit uitgangspunt zal het college de klachtonderdelen bespreken.

a. Ten aanzien van Y1, beklaagde sub 1 (zaaknummer 2011/6)

5.2. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde bij het consult op 8 augustus 2010 in redelijkheid mogen concluderen dat de plasproblemen bij de kat het gevolg waren van een verstopping van de urinebuis. Die diagnose is nadien ook bevestigd. Beklaagde heeft middels een punctie de volle en gespannen blaas geleegd en katherisatie bleek vervolgens niet mogelijk vanwege een obstructie in de urinebuis.

5.3. Beklaagde heeft verder voldoende aannemelijk gemaakt dat hij diverse vergeefse pogingen tot katheterisatie heeft ondernomen. Er valt voorts iets te zeggen voor zijn redenering dat de kat op dat moment nog onder sedatie was, dat de verstopping niet vanzelf zou verdwijnen en dat er zonder ingrijpen opnieuw plasproblemen en een overvolle en pijnlijke blaas konden ontstaan. Op grond hiervan ziet het college te weinig aanleiding beklaagde te verwijten dat hij te snel tot een penisamputatie zou hebben besloten, hetgeen blijkens de stukken overigens in overleg is geschied. Bij de operatie bleek ook veel gruis in de urinebuis aanwezig te zijn. Het ware overigens weliswaar beter geweest als beklaagde de aard van de aangetroffen kristallen (struviet of oxalaat) had onderzocht althans in de patiëntenkaart had genoteerd, maar dit doet er niet aan af dat het besluit tot opereren naar het oordeel van het college veterinair niet als onjuist kan worden beschouwd.

5.4. Van de zijde van klaagster is aan de orde gesteld of de katheter, die na de operatie is ingebracht en de volgende ochtend is verwijderd, niet langer had moeten blijven zitten en of de kat niet langer in opname had moeten blijven. Beklaagde heeft echter gesteld dat de kat na het verwijderen van de katheter de volgende dag spontaan en zelfstandig kon urineren. Bij gebrek aan bewijs voor het tegendeel ziet het college ook op dit punt onvoldoende aanleiding om te oordelen dat er klachtwaardig is gehandeld. Beklaagde kan voorts worden gevolgd in zijn redenering dat de kat in de thuisomgeving minder stress zou ervaren, terwijl met klaagster en haar familie steeds is gecommuniceerd dat er altijd contact kon worden opgenomen bij problemen of als men het niet vertrouwde. Beklaagde heeft klaagster en haar familie ook steeds op de praktijk ontvangen als daarom werd verzocht.

5.5. Verder kreeg de kat thuis bij de familie van klaagster weliswaar pijnklachten althans plasproblemen, maar kan niet worden uitgesloten dat hij tijdens de opnames in de praktijk van beklaagde zelfstandig en spontaan heeft geplast. Er zijn naar het oordeel van het college onvoldoende aanwijzingen die de conclusie rechtvaardigen dat er op de praktijk van beklaagde niet of niet naar behoren is gecontroleerd of de kat tot urineren in staat was. Beklaagde stelt dat de kat tijdens de eerste opnamen (9/10 augustus 2010) zelfstandig kon plassen en dat dit ook het geval was nadat tijdens de opname tussen 11 en 13 augustus 2010 bloedpropjes zijn verwijderd. Verder is niet gebleken dat er tussen 13 augustus 2010 en 17 augustus 2010 van de zijde van klaagster contact met beklaagde is opgenomen vanwege plasproblemen bij de kat. Partijen verschillen van mening over de vraag of tijdens het consult op 17 augustus 2010, dat volgens beklaagde was bedoeld ter controle van de operatiewond, van de zijde van klaagster plasproblemen aan de orde zijn gesteld. Hoe het ook zij, duidelijk moge zijn dat de kat in de periode na de operatie thuis bij de familie van klaagster plasproblemen heeft gekend, maar of dit continue en steeds in hevige mate het geval is geweest kan door het college niet met zekerheid worden vastgesteld, gelet op de tegenstrijdige lezingen die partijen daaromtrent hebben gegeven. Op grond van het voorgaande is onvoldoende vast komen staan dat beklaagde onverantwoordelijk heeft gehandeld in die zin dat de kat te vroeg mee naar huis is gegeven en dat beklaagde in de nazorg tekort zou zijn geschoten. Aldus wordt de tegen Y1, beklaagde sub 1, ingediende klacht ongegrond verklaard.

b. Ten aanzien van Y2, beklaagde sub 2 (zaaknummer 2011/7)

5.6. Het college kan niet anders dan concluderen dat de lezingen van partijen uiteen lopen over wat er tijdens het nachtelijk telefoongesprek over en weer is gezegd en gevraagd. Waar klaagster stelt dat zij zelf het hele verhaal uit de doeken heeft moeten doen en dat beklaagde daarna slechts heeft geadviseerd de kat met rust te laten en de volgende dag naar de eigen dierenarts te gaan, heeft beklaagde gesteld althans gesuggereerd dat zij een uitgebreide anamnese heeft afgenomen (gericht op eten/drinken/kunnen plassen/medicatie), dat zij zich er van heeft vergewist dat er geen sprake was van een spoedsituatie die geen uitstel tot de volgende dag kon dulden en dat klaagster ook niet om onderzoek die nacht heeft gevraagd. Beklaagde heeft tevens gesteld dat zij eigenaren altijd meldt om opnieuw met de spoedlijn contact op te nemen als de klachten verergeren en dat, als haar zou zijn verteld dat de kat niet kon plassen, zij terstond had aangeboden de kat naar de praktijk te laten komen. Hoe het ook zij, gelet op de tegenspraak die er tussen partijen is, kan door het college onvoldoende worden beoordeeld welke lezing voor juist moet worden gehouden, hetgeen naar vaste jurisprudentie meebrengt dat de klacht tegen beklaagde Y2, sub 2, niet kan slagen en ongegrond moet worden verklaard.

c. Ten aanzien van Y3, beklaagde sub 3 (zaaknummer 2011/8)

5.7. Beklaagde Y3, sub 3, wordt verweten dat zij bij het consult op 19 augustus 2010 onvoldoende onderzoek heeft verricht, dat door haar onzorgvuldig handelen de urinebuis ernstig beschadigd is geraakt en dat zij zonder een oorzaak te hebben vastgesteld tot euthanasie heeft geadviseerd en een second opinion elders heeft ontraden.

5.8. Het college stelt vast dat beklaagde Y3, sub 3, als dienstdoende dierenarts werd geconfronteerd met een kat die enkele weken eerder bij een collega een penisamputatie had ondergaan en sedertdien in meer of mindere mate met plasproblemen kampte. Beklaagde heeft de kat onder sedatie onderzocht en een röntgenfoto gemaakt die geen duidelijkheid kon verschaffen omtrent de aanwezigheid van steentjes en waaruit slechts bleek dat er sprake was van een gevulde blaas. Zij heeft de blaas middels een punctie geleegd en getracht de urinebuis te katheteriseren en te spoelen, maar stuitte daarbij op een obstructie. Vervolgens heeft zij contact opgenomen met beklaagde Y1, sub 1, en daarna voorgesteld om de urinebuis van de andere kant te benaderen, middels een operatie en via de blaas, hetgeen eveneens niet lukte. Beklaagde heeft aan de familie van klaagster kenbaar gemaakt dat, als die poging zou mislukken, haar advies zou zijn om de kat te euthanaseren.

5.9. Het college acht de handelwijze van beklaagde in de gegeven omstandigheden verdedigbaar. In het verslag van de Spoedkliniek staat vermeld dat de ruptuur van de urinebuis behalve door het meermaals katheteriseren en er doorheen steken ook kan zijn veroorzaakt door een steentje wat vast heeft gezeten. Beklaagde heeft in dat verband gesteld dat de verstopping zich op een onbereikbare plaats in het bekken bevond en met spoelen niet kon worden verholpen. Dat zij in die laatste ultieme poging met een met ijzerdraad verstevigd katheter mogelijk door de reeds verzwakte urinebuis heeft gedrukt, acht het college in de gegeven omstandigheden niet verwijtbaar.

5.10. Het college acht voorts veterinair niet onjuist dat is geadviseerd tot euthanasie en dat in het belang van het welzijn van de kat is voorgesteld om dat nog te doen terwijl hij nog onder narcose was. Beklaagde was immers met de katheter door de urinebuis in de buikholte terecht gekomen en had daarmee reeds het bewijs van een ernstige beschadiging c.q. van een lekkage van niet geringe omvang. Gelet hierop acht het college begrijpelijk dat beklaagde zich geen voorstander heeft getoond van een second opinion, waarbij komt dat haar advies tot euthanasie achteraf bezien niet als onjuist kan worden beschouwd, gelet op de latere bevindingen bij de spoedkliniek. Beklaagde heeft de second opinion overigens niet tegengehouden. Zij heeft de operatiewond gehecht en de kat middels een injectie wakker laten worden, waarna men met de kat naar Amsterdam is afgereisd. Op grond van het voorgaande wordt ook de klacht tegen Y3, beklaagde sub 3, ongegrond verklaard.

De eindconclusie

5.11. Aan klaagster kan worden toegegeven dat het niet vaak voorkomt dat een kat komt te overlijden met plasproblemen als die hier initieel aan de orde waren en waarvoor in beginsel tijdig hulp is gezocht. Echter, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het college van oordeel dat beklaagden daarbij in veterinaire zin te weinig kan worden verweten en dat er jegens hen onvoldoende grond is voor het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel.

6. DE BESLISSING

Het College:

in de zaken met de nummers 2011/6, 2011/7 en 2011/8;

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs.  Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2012 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr.  J.B.M. Keijzers, secretaris. 

mr. J.B.M. Keijzers                                                     mr. G.J. van Muijen