ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0420 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2010/107

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0420
Datum uitspraak: 30-03-2012
Datum publicatie: 05-04-2012
Zaaknummer(s): 2010/107
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
  • Gegrond met boete
  • Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Valselijk invullen ‘verklaring voor speciale noodslachting’. Vanwege recidive acht het college de gevorderde maatregel te licht. Volgt geldboete van € 2.500,= en voorwaardelijke schorsing

X, hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift. Beklaagde is meermaals in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen, maar van zijn kant is geen enkele reactie ontvangen. De zaak is op de zitting van 23 februari 2012 geagendeerd voor een mondelinge behandeling. Als gemachtigde van de klachtambtenaar was aanwezig, mevr. mr. Y. Beklaagde is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat beklaagde een zogeheten ‘verklaringen voor speciale noodslachting’ valselijk heeft opgemaakt. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000,= op te leggen.

3. DE FEITEN

3.1. Op 25 november 2009 werd op een slachthuis in het noorden van het land een overleden stier aangeboden met een zogeheten ‘verklaring voor speciale noodslachting’ (hierna: verklaring), die door beklaagde was opgemaakt. Op de verklaring stond vermeld dat het dier in nood moest worden gedood met als reden dat de stier op 24 november 2011 was uitgegleden in de stal, dat zijn linkerachterpoot niet meer belastbaar was en dat het dier op 25 november 2009 was bedwelmd en verbloed. Als vermoedelijk diagnose van het ongeval is op de verklaring genoteerd ‘spierbeschadiging linksachter’ en de ingevulde algemene klinische gegevens suggereren dat het dier, buiten de betreffende achterpoot, gezond was.

3.2. Op het slachthuis heeft nader onderzoek plaatsgevonden. Uit de stukken blijkt dat bij een senior controleur, keuringsdierenarts en toezichthoudend dierenarts het vermoeden is gerezen dat de stier al op natuurlijke wijze was overleden voordat hij werd geschoten althans dat het dier op dat moment al enkele weken ernstig ziek was. De Algemene Inspectiedienst (AID) is ingeschakeld en uit de verklaringen die voormelde betrokkenen tegenover deze opsporingsinstantie hebben afgelegd valt te destilleren dat sprake was van groenverkleuring aan de achterpoten, abcessen aan de milt en longen, beginvorming van lijkvlekken op de nieren, tekenen van broei in het spierweefsel achter het darmgatsbeen, ontstekingen aan het hart (pericarditis en endocarditis) en het ontbreken van bloedingen rond het schietgat. Er zijn foto’s gemaakt van het karkas, dat voor menselijke consumptie werd afgekeurd.

3.3. De AID heeft ook de eigenaar van de stier en diens vader gehoord, die hebben verklaard althans bevestigd dat het dier op 25 november 2009 in aanwezigheid van beklaagde door de vervoerder is bedwelmd en verbloed, nadat beklaagde het dier had onderzocht en gekeurd. Volgens de eigenaar was de stier op 23 november 2009 met een andere stier in botsing gekomen, maar kon hij nog wel staan en was hij verder gezond. Beklaagde heeft tegenover de AID verklaard dat hij ter plaatse aangekomen de stier in een zeer donker hok op zijn rechterkant aantrof en dat hij aan de linkerzijde een klinisch onderzoek van longen, hart en pens heeft verricht. Beklaagde heeft tevens verklaard het achteraf te betreuren dat hij de rechterflank van de stier niet heeft onderzocht. De betrokken vervoerder heeft tegenover de AID verklaard dat hij het dier liggend, maar nog levend, in aanwezigheid van beklaagde heeft geschoten en verbloed.

3.4. De AID heeft van haar bevindingen verslag gedaan in een berechtingsrapport, dat naar de klachtambtenaar is gestuurd, die heeft besloten tot het indienen van een klacht.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft geen verweer gevoerd.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de uitoefening van zijn beroep, waardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan, als bedoeld in artikel 14, onderdeel b, van de WUD.

5.2. Bij de beantwoording van die vraag is van belang dat in de verordening (EG) nr. 853/2004 is bepaald dat slachtdieren op het slachthuis een levende keuring moeten ondergaan voordat ze worden geslacht. In de verordening is een uitzonderingsbepaling opgenomen (in bijlage III, sectie I, Hoofdstuk VI) die het mogelijk maakt om een gezond dier, dat een ongeval op het boerenbedrijf of elders krijgt en door een dierenarts noodgedwongen ter plaatse moet worden gedood omdat het om welzijnsredenen niet meer naar het slachthuis kan en mag worden vervoerd, toch goed te keuren voor humane consumptie. Daarbij dient het betrokken dier ter plaatse en nog bij leven te zijn (goed)gekeurd door de dierenarts, die daarover een verklaring voor speciale noodslachtingen dient op te stellen, waarmee het dier door het slachthuis alsnog kan worden geaccepteerd. In alle andere gevallen waarin een dier buiten het slachthuis is gedood, komt het dier niet in aanmerking om tot de voedselketen te worden toegelaten.

5.3. De klachtambtenaar heeft de in het berechtingsrapport vervatte suggestie c.q. conclusie dat de stier al was overleden voordat hij werd geschoten laten varen en in het klaagschrift het standpunt ingenomen dat het dier op dat moment ernstig ziek was als gevolg van ziekteproces dat al minstens twee weken had geduurd. Het college neemt om die reden laatstgenoemde stelling tot uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht.

5.4. Op basis van de stukken is naar het oordeel van het college onvoldoende aannemelijk geworden dat de stier in kwestie in nood is gedood in verband met een ongeval en voor het overige gezond zou zijn geweest. In de stukken is voldoende steun te vinden voor de conclusie dat de stier in kwestie al langer ernstig ziek was op het moment dat hij werd geschoten en verbloed. Verwezen wordt naar de conclusies van de diverse betrokkenen op het slachthuis, zoals in rov. 3.2 omschreven, en naar de in het geding gebrachte foto’s die op het slachthuis van het karkas zijn gemaakt. Er zijn geen aanwijzingen voor een acuut trauma naar voren gekomen en beklaagde heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit wel het geval is geweest. In dat kader geldt tevens dat de door hem, de veehouder en de vervoerder tegenover de AID afgelegde verklaringen niet consistent zijn en dat daaraan om die reden in rechte weinig gewicht kan toekomen. Waar de eigenaar en diens vader stellen dat het dier stond en gezond was, hebben de vervoerder en beklaagde verklaard dat zij het dier alleen liggend hebben gezien en heeft beklaagde verklaard dat hij het dier ante mortem slechts aan een kant heeft kunnen onderzoeken.

5.5. Op grond van het vorenstaande is het college van oordeel dat de zich in het dossier bevindende stukken en foto’s voldoende onderbouwing bieden voor de conclusie dat hier geen sprake is geweest van een ‘ongeval’ in de zin van de verordening (EG) nr. 853/2004, maar van een dier dat zodanig ziek was, dat beklaagde er voor had moeten zorgen dat het niet in de voedselketen terecht zou komen. Door schriftelijk te verklaren dat het dier wel geschikt was voor de slacht, zijn er ernstige risico’s voor de voedselveiligheid en volksgezondheid geschapen. Daaraan doet niet af dat het karkas in kwestie op het slachthuis voor humane consumptie is afgekeurd. Beklaagde kan dan ook worden verweten dat hij de verklaring valselijk althans verwijtbaar onjuist heeft ingevuld en deze niet had mogen afgeven. Aan verklaringen van dierenartsen omtrent de gezondheidstoestand van dieren wordt in het maatschappelijk verkeer veel geloof gehecht. De handelwijze van beklaagde doet ernstig afbreuk aan het vertrouwen in het functioneren van de beroepsgroep en tast de geloofwaardigheid en de reputatie aan van het gehele systeem van de georganiseerde diergezondheidszorg. Het college acht de klacht dan ook gegrond.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel

5.6. Het college pleegt in dit soort zaken rekening te houden met een eventueel reeds opgelegde strafrechtelijke sanctie ten aanzien van dezelfde feiten als die waarop de tuchtzaak betrekking heeft, teneinde een onevenredig zwaar geheel aan corrigerende maatregelen op een gedraging te voorkomen. De gemachtigde van de klachtambtenaar heeft ter zitting echter desgevraagd verklaard niet te weten of beklaagde voor zijn handelen ook strafrechtelijk is vervolgd en veroordeeld. Het in deze kwestie gevoerde vervolgingsbeleid (AID / Openbaar Ministerie / Klachtambtenaar) is voor het college niet duidelijk geworden. Nu hieromtrent ook van de zijde van beklaagde geen informatie is verstrekt, houdt het college het ervoor dat aan beklaagde voor deze kwestie niet ook een strafrechtelijke sanctie is opgelegd en wordt daarmee geen rekening gehouden.

5.7. Wel wordt in aanmerking genomen dat het college heeft vastgesteld dat beklaagde voor een soortgelijke kwestie eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. Bij uitspraak met het zaaknummer 1999/66 werd door het college bewezen verklaard dat beklaagde een ‘verklaring voor speciale noodslachting’ valselijk had ingevuld. Het ging in die zaak om een rund dat al was gedood voordat beklaagde een verklaring als bedoeld had ingevuld, terwijl hij het dier vooraf bij leven niet had gezien en gekeurd en hij ook niet bij het bedwelmen en verbloeden van het rund aanwezig was.

5.8. Op grond van de vorengenoemde feiten en omstandigheden is het college van oordeel dat niet met de door de klachtambtenaar gevorderde geldboete van € 1.000,= kan worden volstaan. Het college acht na te melden maatregelen passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 2.500,=, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

schorst beklaagde, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub e van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, voorwaardelijk in de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van zes maanden, met een proeftijd van drie jaar, die ingaat op de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2012 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen