ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0419 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/36

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0419
Datum uitspraak: 23-02-2012
Datum publicatie: 05-04-2012
Zaaknummer(s): 2011/36
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Beklaagde wordt verweten ten aanzien van de aan diabetes lijdende hond van klager veterinair nalatig heeft gehandeld. Op cruciaal moment is geen glucosemeting verricht. Gegrond met waarschuwing.

X ,  klager

tegen

Y,   beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennis genomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. Op 26 januari 2012 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Klager is verschenen tezamen met zijn echtgenote. Beklaagde is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mevr. mr. Z.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten ten aanzien van de aan diabetes lijdende hond van klager veterinair nalatig heeft gehandeld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klager, een kruising tussen een Golden Retriever en Labrador (teef), met de naam XXXXX, geboren 18 augustus 1998.

3.2. Op 15 november 2010 heeft klager beklaagde geconsulteerd, omdat de hond al enige tijd ziek was, met verschijnselen van gewichtsverlies, sloomheid, braken en veel drinken. Beklaagde heeft na diverse onderzoeken vastgesteld dat de bloedsuikerspiegel te hoog was (op enig moment 23,3 mmol) en dat de hond diabetes mellites (suikerziekte) had.

3.3. Er is vervolgens informatie verstrekt over diabetes en een behandelplan opgesteld, waarbij op gezette tijden insuline-injecties aan de hond moesten worden toegediend en er qua voeding een strak schema moest worden aangehouden. In die betreffende maand november 2010 is de dosering insuline enkele keren aangepast en heeft frequent controle plaatsgevonden van de bloedsuikerspiegel. Eind november bleek de bloedsuikerwaarde naar een acceptabel niveau te zijn gedaald en bleek de hoeveelheid insuline ter behandeling van de diabetes mellitus goed te zijn ingesteld. In de periode hierna is de bloedsuikerspiegel met enige regelmaat gecontroleerd en ging het klinisch goed met de hond.

3.4. Bij een consult op 18 februari 2011 had de bloedsuikerspiegel een waarde van 4,2 mmol en verkeerde de hond in goede conditie. Bij dit consult heeft klager aangegeven dat de hond de vorige dag had gebraakt, mogelijk als gevolg van het eten van kattenontlasting.

3.5. Op maandag 21 februari 2011 heeft klager beklaagde geconsulteerd met de melding dat de hond in het weekend daarvoor ziek was geworden, met aanhoudende verschijnselen van diarree, braken, koorts en niet of nauwelijks eten. De hond heeft in dat weekend geen insuline meer toegediend gekregen. Beklaagde heeft zich na onderzoek gericht op de behandeling van de maagdarmproblemen, waarvoor Finidiar Forte en Sulfatrim is voorgeschreven. Er werd tevens een injectie Cerenia toegediend om het braken tegen te gaan. Beklaagde heeft bij dit consult geen glucosetest uitgevoerd en geadviseerd nog geen insuline te spuiten.

3.6. De volgende dag, op 22 februari 2011, heeft opnieuw telefonisch contact tussen partijen plaatsgevonden. Daaruit bleek dat de hond nog steeds diarree had en ondanks het toegediende antibraakmiddel bleef braken en niet wilde eten. Bij onderzoek op de praktijk bleek de koorts te zijn verdwenen en heeft de hond onder meer intraveneus infuusvloeistof toegediend gekregen en opnieuw een injectie Cerenia. Beklaagde constateerde dat er een acetongeur uit de bek van de hond kwam en heeft dit keer ook een glucosetest uitgevoerd, waaruit een veel te hoge bloedsuikerwaarde (32,5 mmol) naar voren kwam. Beklaagde heeft bij de hond per injectie insuline in een lage dosering (5 eenheden) toegediend en klager geadviseerd dit in de avond om 20:00 uur te herhalen.

3.7. In de avond ging de hond steeds meer drinken, maar kon ze dit niet binnen houden. Omdat de hond steeds zieker werd heeft klager telefonisch contact opgenomen met de dienstdoende dierenarts, die aangaf dat er vermoedelijk sprake was van hypoglycemie. Klager stelt dat de hond niet meer kon worden vervoerd en dat de dienstdoende dierenarts zou hebben aangegeven dat de prognose dermate slecht was dat er niets meer voor de hond kon worden gedaan. Beklaagde heeft overigens gesteld van de betreffende dierenarts te hebben vernomen dat klager niet wilde komen. Hoe het ook zij, in ieder geval heeft er die avond en nacht geen bezoek meer aan de dienstdoende dierenarts plaatsgevonden. Omstreeks 5:00 uur in de ochtend is de hond overleden.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Het college stelt voorop dat er geen sectie is verricht, hetgeen meebrengt dat de precieze doodsoorzaak niet bekend is. Dat de hond aan de gevolgen van diabetes is overleden of dat haar overlijden door beklaagde had kunnen worden voorkomen, kan dus niet met zekerheid worden aangenomen. Dit neemt niet weg dat door het college dient te worden beoordeeld of beklaagde bij zijn onderzoek en behandeling van de hond in diergeneeskundig opzicht juist heeft gehandeld.

5.3. Dienaangaande heeft het college geen bemerkingen terzake het in november 2010 door beklaagde verrichte onderzoek en het behandeltraject. De aandoening diabetes mellitis was vrij snel door beklaagde gediagnosticeerd, er is een juiste behandeling voorgesteld en er hebben frequent controles van de bloedsuikerspiegel en klinische conditie van de hond plaats gevonden. Qua toe te passen doseringen insuline was de hond binnen een betrekkelijk korte periode goed ‘ingesteld’ en de diabetes kon goed onder controle worden gehouden. Bij het consult op 18 februari 2011 bleek de bleek de bloedsuikerspiegel bij meting een uitstekende waarde te hebben (4,2 mmol). Tot zover is dan ook geen sprake geweest van veterinair onjuist handelen.

5.4. Naar het oordeel van het college valt er wel een aanmerking te maken op het veterinair handelen van beklaagde bij het consult op 21 februari 2011. De hond werd daarbij aangeboden met al enkele dagen bestaande verschijnselen van diarree, braken en niet of nauwelijks kunnen eten. Beklaagde heeft naar het oordeel van het college geen toereikende argumenten ingebracht die rechtvaardigen dat er bij dit consult geen glucosemeting heeft plaats gevonden. Het college deelt niet zijn opvatting dat dit niet zinvol was omdat de symptomen op een virale infectie c.q. indigestieklachten wezen en een glucosemeting niet representatief zou zijn omdat er enkele dagen geen insuline was toegediend. Zeker als sprake is van stofwisselings- en/of spijsverteringsproblemen bij een oudere hond als XXXXX, die niet of nauwelijks at, is het naar het oordeel van het college aangewezen om te meten welke gevolgen dit voor de bloedsuikerspiegel heeft. Daarmee is allerminst gezegd dat beklaagde het overlijden van de hond had kunnen voorkomen, waarbij herhaald zij dat de precieze doodsoorzaak niet is komen vast te staan. Dit laat evenwel onverlet dat van beklaagde bij het bedoelde consult had mogen worden verwacht dat er monitoring van de bloedsuikerwaarde had plaatsgevonden en te controleren of er geen sprake was van hyperglycemie, alvorens te beslissen wat de meest aangewezen vervolgstap zou zijn. Het college acht de klacht in zoverre gegrond en het opleggen van de na te melden maatregel passend en geboden.

5.5. Voor wat betreft de verwijten over de inhoud van de patiëntenkaart, heeft het college onvoldoende reden om te oordelen dat deze door beklaagde onjuist of niet naar behoren zou zijn ingevuld. Op de punt wordt de klacht ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond in voege als hiervoor onder rov. 5.4 beschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris .

Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2012 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr.. J.B.M. Keijzers.

mr. J.B.M. Keijzers                                                           mr. G.J. van Muijen