ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0417 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/22

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0417
Datum uitspraak: 23-02-2012
Datum publicatie: 05-04-2012
Zaaknummer(s): 2011/22
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Beklaagde wordt verweten dat hij nalatig heeft gehandeld bij de toediening van injecties in de hals van het paard van klaagster, waardoor tromboflebitis en blijvende schade aan de rechter halsader is ontstaan. Deels gegrond, in die zin dat beklaagde een te afwachtende houding heeft aangenomen toen er een zwelling ontstond, in de wetenschap dat aan de andere halszijde reeds sprake was van een deels verstopte halsader. Waarschuwing.

X, klaagster

tegen

Y, beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De klacht is ter zitting van 26 januari 2012 mondeling behandeld. Klaagster is verschenen, tezamen met haar partner. Beklaagde is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, de heer mr. Z.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat beklaagde nalatig heeft gehandeld bij de toediening van injecties in de hals van het paard van klaagster, waardoor tromboflebitis en blijvende schade aan de rechter halsader is ontstaan.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klaagster, een ruin met de naam XXXX XXXX, geboren 1 januari 2004.

3.2. Op 21 december 2009 heeft beklaagde het paard op verzoek van klaagster onderzocht en vastgesteld dat er sprake was van koliek.

3.3. Over de volgorde waarin het onderzoek en de behandeling hebben plaatsgevonden is ter zitting gebleken dat de ene partij zich zaken niet meer of anders herinnert dan de wederpartij. Het college heeft ter zitting getracht de feiten te dier zake te achterhalen, maar de verklaringen waren niets steeds consistent althans hebben geen volledige helderheid gebracht. Op basis van de stukken en hetgeen er is verklaard houdt het college het er voor dat de gang van zaken als volgt is geweest:

Beklaagde heeft het paard klinisch en rectaal onderzocht waarbij ter fixatie een touw en een praam is gebruikt. Beklaagde heeft hierna besloten om een medicamenteuze behandeling (met Buscopan Compositum en Fynadine) in te stellen en een sonde in te brengen c.q. te laxeren;

Er is vervolgens, naar het college heeft begrepen eerst zonder en toen met gebruikmaking van een praam, getracht een neussonde in te brengen, hetgeen echter niet lukte omdat het paard te onrustig was. Beklaagde heeft toen besloten om eerst sedatie toe te passen middels een intraveneuze injectie in de halsader. Klaagster heeft verzocht de injectie aan de rechterzijde toe te dienen, omdat de linker halsader enkele jaren eerder gedeeltelijk getromboseerd was geraakt;

Beklaagde heeft in de rechter halsader een injectie Domosedan (sederend) toegediend en vervolgens Buscopan Compositum (darmontspannend) en Finadyne (pijnstillend). Na het plaatsen van de laatste injectie kwam er bloed en injectievloeistof terug en ontstond een verdikking c.q. zwelling op de plaats waar de injectie was geplaatst. Hierna is gesondeerd en gelaxeerd.

In de avond heeft een collega van beklaagde een visite afgelegd en geconstateerd dat het paard van de ingestelde behandeling niet voldoende was op geknapt. Het paard is verwezen naar een gespecialiseerde kliniek in Duitsland, in de eerste plaats vanwege de koliekverschijnselen. Niet in geschil is echter dat de betreffende kliniek ook is ingelicht over het feit dat er een aderprobleem was ontstaan.

3.4. Het paard heeft van 21 december 2009 tot 4 januari 2010 op de kliniek in Duitsland verbleven. Aldaar is het paard van de koliekverschijnselen genezen, maar is het verblijf daarna nog voortgezet omdat de rechter halsader periveneus ontstoken was. Na behandeling en ontslag uit de kliniek is in februari 2010 nog een scan van de betreffende halsader gemaakt waaruit een verminderde bloeddoorstroming en gedeeltelijke verstopping bleek. Volgens klaagster is dit ook hierna onverminderd het geval geweest en heeft haar paard blijvende schade opgelopen aan de rechter halsader.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp werd ingeroepen.

5.2. Het college stelt voorop dat de door beklaagde voorgestane behandeltraject terzake de koliekklachten – toediening darmontspannende en pijnstillende medicatie, sonderen en laxeren- veterinair niet onjuist is geweest. Hetzelfde geldt voor zijn beslissing om sedatie toe te passen alvorens verdere medicatie toe te dienen en de sonde in te brengen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het paard ook blijkens de eigen verklaring van klaagster ter zitting lastig en beweeglijk was en ook met behulp van een praam niet kon worden gefixeerd.

5.3. De onderhavige casus is in echter zoverre bijzonder dat het beklaagde vooraf bekend was dat de linker halsader van het paard reeds gedeeltelijk verstopt zat. Om die reden had naar het oordeel van het college door beklaagde kunnen worden overwogen gebruik te maken van een catheter om de medicamenteuze vloeistoffen intraveneus toe te dienen. Beklaagde heeft ter zitting echter een verdedigbare verklaring gegeven voor het feit dat hij daartoe niet heeft besloten, omdat ook het plaatsen van een catheter in de gegeven situatie te lastig was. Het college acht voldoende aannemelijk dat het paard zich te onrustig gedroeg, hetgeen juist de reden vormde om sedatie toe te passen, alvorens een verdere behandeling in te stellen.

5.4. Het college heeft verder geen of te weinig concrete aanwijzingen om te kunnen concluderen dat er door beklaagde bij het plaatsen van de injecties niet lege artis te werk zou zijn gegaan, bijvoorbeeld doordat onvoldoende hygiëne in acht is genomen of bij de toegepaste techniek fouten zijn gemaakt. Dat er na het plaatsen van de laatste injectie bloed en injectievloeistof terugkwam en er een zwelling ontstond, acht het college dan niet verwijtbaar. Het betreft een complicatie die niet altijd kan worden vermeden en daaraan hoeft niet per definitie foutief handelen van een dierenarts aan ten grondslag te liggen, hetgeen hier onvoldoende is kunnen blijken.

5.5. Naar het oordeel van het college kan beklaagde wel worden verweten dat hij na het ontstaan van de zwelling niet direct een nabehandeling heeft ingesteld. In de wetenschap dat er aan de linkerzijde reeds sprake was van een gedeeltelijk verstopte halsader, had het naar het oordeel van het college op zijn weg gelegen om na het constateren van de zwelling alles in het werk te stellen om te voorkomen dat er ook aan de rechterzijde tromboflebitis zou optreden. Zo had kunnen worden besloten tot het inzetten van een bloedverdunnend middel, ontstekingremmende zalf of eventueel nog antibiotica. Ter zitting heeft beklaagde desgevraagd verklaard dat hij geen aanleiding heeft gezien een nabehandeling in te stellen en dit ook niet heeft overwogen. In de gegeven situatie, met een gedeeltelijk verstopte halsader links, had dit naar het oordeel van het college wel in de rede gelegen en had beklaagde er niet zonder meer vanuit mogen gaan dat de situatie niet verontrustend was c.q. de ontsteking van zelf zou genezen. Met die te afwachtende houding heeft beklaagde, die ‘s middags nog niet wist dat het paard in de avond naar een gespecialiseerde kliniek zou worden verwezen, de situatie te zeer op zijn beloop gelaten en niet de verantwoordelijkheid betracht die van een dierenarts mag worden verwacht. Het college acht de klacht in zoverre gegrond. Aan die conclusie doet niet af de constatering dat ook bij de opvolgend kliniek de eerste dagen geen behandeling van het aderprobleem heeft plaatsgevonden en dat ongewis blijft of een directe nabehandeling door beklaagde de verstopping had kunnen voorkomen.

5.6. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond, in voege als hiervoor onder rov. 5.5 beschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J.Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Bij vervroeging uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2012 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen