ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0416 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/16

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0416
Datum uitspraak: 23-02-2012
Datum publicatie: 03-04-2012
Zaaknummer(s): 2011/16
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Beklaagde had de intentie om euthanasie bij hond uit te voeren via intraveneuze toediening van Euthesate middels het rechtstreeks aanprikken van een bloedvat. Dit lukt niet vanwege oedemateuze poten. Voor beklaagde was daarom voorzienbaar dat de euthanasie minder ‘vredig’ en wellicht pijnlijker zou kunnen verlopen en veel langer zou duren dan door klaagster was beoogd. Dan past het om een eigenaar daarover te informeren althans een ander euthanasiemethode te overwegen. Deels gegrond met waarschuwing.

X , klaagster

tegen

Y, beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft op 26 januari 2012 plaatsgevonden. Klaagster was daarbij aanwezig. Beklaagde is, met kennisgeving vooraf, niet verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten met betrekking tot de euthanasie van de hond van klaagster nalatig te hebben gehandeld.

3. DE FEITEN

3.1. De klacht heeft betrekking op de hond van klaagster, een Labrador Retriever (teef) met de naam XXXX, geboren 1 april 1994.

3.2. Op zondag 9 januari 2011 heeft klaagster beklaagde verzocht om bij haar thuis te komen om haar hond, die ernstig ziek was geworden, in te laten slapen. Beklaagde is ter plaatse gekomen en heeft na een kort onderzoek geconcludeerd dat euthanasie aangewezen was, om de hond een verdere lijdensweg te besparen.

3.3. Beklaagde had de intentie om de euthanasie uit te voeren op een voor hem gebruikelijke wijze, te weten via intraveneuze toediening van Euthesate 40% middels het rechtstreeks aanprikken van een bloedvat. Beklaagde heeft daartoe eerst getracht om in de linkervoorpoot van de hond een bloedvat aan te prikken, hetgeen niet lukte. Bij een van die pogingen is beklaagde met de injectienaald door een bloedvat geschoten en ontstond een hematoom. Vervolgens heeft beklaagde getracht een bloedvat in de linker achterpoot aan te prikken, hetgeen (na 1 of 2 pogingen, dat is onduidelijk) lukte. De injectienaald schoot echter op enig moment weer uit het bloedvat, met als gevolg dat de inhoud van de injectiespuit niet volledig in de bloedbaan terecht is gekomen. Tussen partijen is in geschil of de hond hierna nog bij bewustzijn is geweest. Klaagster stelt van wel. Beklaagde stelt daarentegen dat de hond reeds in coma verkeerde en dat er alleen nog een corneareflex was. In ieder geval staat vast dat de hond nog bleef zuchten en dat beklaagde intracardiaal een laatste dodelijke injectie heeft toegediend, waarna de hond is overleden. Klaagster heeft ter zitting verklaard dat het gehele euthansieproces meer dan 40 minuten heeft geduurd. Klaagster stelt dat haar hond door de gang van zaken onnodig heeft geleden.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster.

5.2. Het college stelt voorop dat van de dierenarts mag worden verwacht bij de euthanasie van een dier adequate voorzorgsmaatregelen te treffen en vooraf goede uitleg te geven, niet in de laatste plaats omdat het euthanasieproces als zodanig voor diereigenaren doorgaans een emotionele en belastende gebeurtenis is.

5.3. Op basis van de stukken staat voor het college voldoende vast dat de hond er uitermate slecht aan toe was, met onder meer bloedingen uit de bek, gedecompenseerd zijn en veel oedeem in de poten. Hoewel vooraf nimmer kan worden gegarandeerd dat een euthanasieproces perfect verloopt, moet naar het oordeel van het college in dit specifieke geval voor beklaagde duidelijk en voorzienbaar zijn geweest dat het aanprikken van een bloedvat moeilijk zo niet onmogelijk uitvoerbaar zou zijn. Met name gelet op het vele vocht in de poten lag het naar het oordeel van het college in de rede eerst middels stuwing een vene te lokaliseren alvorens de injectie te plaatsen.

5.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet althans onvoldoende gebleken dat er door beklaagde een stuwband is aangelegd dan wel dat er anderszins adequate stuwing heeft plaatsgevonden. Hiernaast had beklaagde zich naar het oordeel van het college bij voorbaat dienen te realiseren dat het voor hem alleen -zonder stuwband of assistentie- nagenoeg onmogelijk was om én middels stuwing een vene te vinden én de injectie op een adequate wijze te plaatsen. Onder die omstandigheden had beklaagde klaagster naar het oordeel van het college dienen te informeren omtrent de kans dat de euthanasie minder ‘vredig’ en wellicht pijnlijker zou kunnen verlopen en veel langer zou duren dan door klaagster was beoogd. Er waren alternatieve methodes met minder risico’s op complicaties, zoals het gebruik van premedicatie (sederen middels een intramusculaire injectie) en het vervolgens toedienen van een intracardiale dodelijke injectie. Door te blijven volharden in een euthanasiewijze (zonder adequate stuwing /assistentie) die in dit geval minder geschikt was en door de voorzienbare risico’s op pijnreacties niet met klaagster te delen, heeft beklaagde naar het oordeel van het college niet de zorgvuldigheid aan de dag gelegd die van een dierenarts in een dergelijke situatie mag worden verwacht. In de gegeven omstandigheden had van beklaagde mogen worden verwacht dat hij ook andere mogelijkheden had besproken om te voorkomen dat de hond, die alleen al vanwege het ontstane hematoom pijn moet hebben gevoeld, op een voor klaagster onaanvaardbare wijze aan haar einde is gekomen. Het college acht de klacht in zoverre gegrond en het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J.Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Bij vervroeging uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2012 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                            mr. G.J. van Muijen