ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0415 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2010/110 en 2010/111

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0415
Datum uitspraak: 23-02-2012
Datum publicatie: 03-04-2012
Zaaknummer(s):
  • 2010/110
  • en 2010/111
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
  • Ongegrond
  • Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Beklaagden wordt verweten een paard met koliek niet goed te hebben behandeld, dat zij geen overleg met klaagster hebben gevoerd en haar onjuist en niet tijdig hebben geïnformeerd over de behandeling, waarbij beklaagde sub 2 nog afzonderlijk wordt verweten dat zij geen gevolg heeft gegeven aan een dringend verzoek van klaagster om een visite af te leggen. Klacht tegen beklaagde sub 1 (2010-110) ongegrond. Klacht tegen beklaagde sub 2 (2010-111) deels gegrond. Van haar had mogen worden verwacht na de behandeling een evaluatiemoment af te spreken voor later op de dag. Waarschuwing.

X,  klaagster

tegen

Y1,  beklaagde sub 1 (zaaknr. 2010/110);

Y2,  beklaagde sub 2 (zaaknr. 2010/111);

Hierna tezamen te noemen: beklaagden

1. DE PROCEDURE

Klaagster heeft tegen iedere beklaagde afzonderlijk een klacht ingediend. Beklaagden hebben ieder voor zich verweer gevoerd. Hierna is gerepliceerd en gedupliceerd. Gelet op de onderlinge samenhang tussen de klachten heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die op 26 januari 2012 plaatsvond. Alle partijen waren aanwezig.

2. DE KLACHT

Beklaagden wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat zij geen adequate veterinaire zorg hebben verleend aan het paard van klaagster, dat zij geen overleg met haar hebben gevoerd en haar niet hebben geïnformeerd over de ingestelde behandelingen, waarbij beklaagde sub 2 nog afzonderlijk wordt verweten dat zij geen gevolg heeft gegeven aan een dringend verzoek van klaagster om een visite af te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klaagster, een Friese ruin met de naam XXX, die al enkele jaren vrijwel permanent op een trainings- c.q. pensionstal verbleef en daar werd verzorgd. Beklaagden verrichten op vaste c.q. regelmatige basis veterinaire werkzaamheden voor de betreffende staleigenaar ten behoeve van op diens stal verblijvende paarden.

3.2. Op zaterdagochtend 29 mei 2010 heeft de staleigenaar telefonisch contact opgenomen met de dierenartsenpraktijk waar beklaagden werkzaam zijn met het verzoek om een dierenarts langs te laten komen, omdat het paard van klaagster waarschijnlijk koliek had.

3.3. Beklaagde sub 1 heeft die zaterdagochtend een visite afgelegd en het paard van klaagster klinisch en rectaal onderzocht. Daarbij werd droge mest in het rectum en de dikke darm aangetroffen en qua waarschijnlijkheidsdiagnose is uitgegaan van een verstopping van de dikke darm. Het paard heeft intraveneus Buscopan Compositum (30 cc) toegediend gekregen en met behulp van een maagsonde 2,5 liter Paraffine Liquidum, teneinde de verstopping te verweken. Aan de stalhouder is de instructie gegeven het paard te blijven observeren, beweging te geven en bij verslechtering contact op te nemen.

3.4. Op zondagochtend 30 mei 2010 heeft de stalhouder opnieuw telefonisch contact opgenomen met de dierenartsenpraktijk en gemeld dat er onvoldoende verbetering was opgetreden en tussentijds nauwelijks mest was geproduceerd. Klaagster werd die dag telefonisch door de echtgenote van de stalhouder ingelicht over het feit dat haar paard ziek was en dat er een dierenarts was ingeschakeld. Beklaagde sub 2 heeft rond het middaguur een visite aan de stal afgelegd, waar toen kennelijk alleen de zoon van de stalhouder aanwezig was. Beklaagde sub 2 heeft het paard behandeld en via een maagsonde 2,5 liter Paraffine Liquidum en 4 liter water toegediend en daarnaast een pijnstillende injectie met Finadyne (12 cc) gegeven. Na haar vertrek is klaagster op de stal gearriveerd, die de verdere middag vrijwel steeds bij haar paard is gebleven.

3.5. Omstreeks 16:00 uur heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met beklaagde sub 2. Klaagster stelt dat zij heeft gemeld dat haar paard was verslechterd en beklaagde sub 2 dringend heeft verzocht om een visite af te leggen, hetgeen zij zou hebben geweigerd met de mededeling dat het beter was de werking van Paraffine af te wachten. Beklaagde sub 2 heeft daarentegen in verweer en ter zitting gesteld dat haar niet is gevraagd om langs te komen, maar dat zij klaagster heeft gemeld dat op locatie therapeutisch op dat moment niks meer kon worden gedaan. Zij stelt klaagster te hebben geadviseerd naar de Faculteit Diergeneeskunde in Utrecht te gaan, hetgeen klaagster niet zou hebben gewild, en als andere optie te hebben aangegeven om het effect van de toegediende Paraffine af te wachten. Vast staat dat er hierna geen onderling contact meer is geweest en dat geen andere behandeling op locatie of verwijzing heeft plaatsgevonden.

3.6. Op maandagochtend 31 mei 2010 heeft de staleigenaar beklaagde sub 1 telefonisch bericht dat paard van klaagster was overleden. Daarbij werd verteld dat het paard bij het achteruit stappen in een weefrek was blijven hangen en waarschijnlijk ten gevolge van een gebroken nek was komen te overlijden.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of beklaagden te kort geschoten zijn in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster.

Ten aanzien van beide beklaagden

5.2. Het college stelt voorop dat er geen sectie is verricht, hetgeen meebrengt dat de precieze doodsoorzaak van het paard (koliek / gebroken nek) niet is komen vast te staan.

5.3. Uit de stukken is naar voren gekomen dat er in de periode dat voormelde gebeurtenissen plaatsvonden er tussen de staleigenaar en klaagster geen optimale verstandhouding bestond, hetgeen beklaagden evenwel niet kan worden verweten, daargelaten dat niet is gebleken dat zij hiervan wisten. Bij de beoordeling van de klachten worden de diverse tussen de staleigenaar en klaagster spelende kwesties buiten beschouwing gelaten (bijv. het paard zou slecht zijn gehuisvest en verwaarloosd, de stalhouder zou bewust niet de eigen dierenarts van klaagster hebben geconsulteerd). Deze kwesties regarderen beklaagden niet en vallen buiten het bestek van de onderhavige tuchtrechtelijke procedure, waar enkel de vraag voorligt of er door beklaagden in diergeneeskundig opzicht nalatig is gehandeld.

5.4. Dat beklaagden in eerste instantie alleen via de stalhouder althans diens echtgenote of zoon hebben gecommuniceerd acht het college niet klachtwaardig. In zijn algemeenheid geldt dat een dierenarts die wordt verzocht om medische hulp te verlenen op een handels- of pensionstal zich niet hoeft te verdiepen in wie de eigenaar van een paard is en dat het gebruikelijk en aanvaardbaar is dat de staleigenaar, meestal ook de opdrachtgever, als aanspreekpunt fungeert, die op zijn beurt verantwoordelijk is voor overleg met en informatieoverdracht naar de eigenaar, ook met betrekking tot de op te volgen instructies. Gelet hierop is het college van oordeel dat, voor zover de communicatie c.q. informatieoverdracht richting klaagster niet naar behoren zou zijn geweest, er onvoldoende grond is om beklaagden daar verantwoordelijk voor te houden. Ten overvloede wordt opgemerkt dat beide beklaagden hebben aangevoerd dat zij de staleigenaar nadrukkelijk hebben gevraagd contact met de eigenaar op te nemen en dat zij in redelijkheid mochten afgaan op de mededeling van de stalhouder dat de eigenaar niet kon worden bereikt.

Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknummer 2010/110)

5.5. Het college heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies die beklaagde in verweer en in een overgelegd visiteverslag heeft genoteerd ten aanzien van het consult op zaterdagochtend 29 mei 2010, waarbij het paard klinisch en rectaal is onderzocht. Het college gaat er dan ook vanuit dat het paard een algemeen zieke indruk maakte, milde koliekverschijnselen vertoonde, in matige conditie verkeerde, een lichaamstemperatuur had van 37,5 graden, een polsslag van 58 slagen per minuut en dat beiderzijds weinig borborygmi hoorbaar waren. Rectaal onderzoek leverde veel droge mest in het rectum op, het dikke darm convuluut bevatte ingedroogde mestballen en beklaagde is qua diagnose uitgegaan van een verstopping van de dikke darm. Er is intraveneus Buscopan Compositum toegediend en via een maagsonde 2,5 liter Paraffine Liquidum ingegeven. De staleigenaar is vervolgens geadviseerd om het paard te blijven observeren, beweging te geven en bij verslechtering contact op te nemen.

5.6. Naar het oordeel van het college is beklaagde qua onderzoek en behandeling veterinair juist te werk gegaan. Het ware uiteraard wenselijker geweest als de eigenaar daaromtrent eerder op de hoogte was geweest, maar hiervoor is reeds overwogen dat het college niet verwijtbaar acht dat het informeren van klaagster aan de staleigenaar is overgelaten. Hierbij komt dat beklaagde naar het oordeel van het college geen onnodige of niet geïndiceerde diergeneeskundige handelingen heeft verricht, noch dat er door hem op dat moment meer had dienen te worden ondernomen dan hij heeft gedaan. Gelet hierop en nu beklaagde sub 1 in het verdere traject niet meer betrokken is geweest, dient de klacht jegens hem ongegrond te worden verklaard.

Ten aanzien van beklaagde 2 (zaaknummer 2010-111)

5.7. Het college zijn geen concrete aanwijzingen gebleken om te twijfelen aan hetgeen beklaagde in verweer ten aanzien van het consult op zondag 30 mei 2010 omstreeks het middaguur heeft gesteld. Het college gaat er aldus vanuit dat er op dat moment geen sprake was van acute koliekverschijnselen, dat bij auscultatie zwakke borborygmi hoorbaar waren, dat het paard een lichaamstemperatuur van 37,5 graden en roze slijmvliezen had, een CRT van beneden de 2 seconden, een polsslag van 52 slagen per minuut en dat er droge mest in het rectum en de dikke darm werd aangetroffen. Via een maagsonde is 2,5 liter Paraffine Liquidum en 4 liter water ingegeven en het paard heeft een pijnstillende injectie met Finadyne toegediend gekregen. Naar het oordeel van het college was ook dit onderzoek en ingesteld behandeltraject op dat moment veterinair niet onjuist, waarbij herhaald zij dat niet klachtwaardig is dat het contact is verlopen met de (zoon van de ) stalhouder als aanspreekpunt, met wie zou zijn gesproken over door verwijzing naar de universiteitskliniek in Utrecht, als de behandeling geen effect zou sorteren.

5.8. Naar het oordeel van het college valt er wel wat af te dingen op het handelen van beklaagde bij en na het telefonisch consult in de middag omstreeks 16:00 uur. Beklaagde heeft weliswaar uitdrukkelijk betwist dat klaagster haar heeft verzocht om langs te komen, maar ter zitting verklaard dat zij op basis van het telefoongesprek heeft geconcludeerd dat de situatie niet wezenlijk was veranderd en dat zij aan klaagster twee opties heeft voorgelegd. De eerste optie was verwijzing naar de universiteitskliniek in Utrecht en de tweede optie was om af te wachten of de toegediende Paraffine effect zou hebben. Beklaagde heeft verklaard dat zij zelf voorstander was van een verwijzing, maar dat klaagster dit niet wilde.

5.9. Nu er die middag feitelijk geen verwijzing heeft plaatsgevonden en beklaagde onvoldoende reden zag langs te komen, had het naar het oordeel van het college wel op haar weg gelegen om op eigen initiatief klaagster duidelijke instructies te geven en voor later op de dag c.q. de avond een nieuw contactmoment af te spreken dan wel een visite af te leggen om te controleren of er verbetering was opgetreden en er mest was afgekomen. Het paard had immers al meer dan een dag verschijnselen van verstopping en koliek en beklaagde had die middag geen concrete aanwijzingen dat het beter ging, ondanks de reeds ingestelde behandelingen, terwijl zij naar eigen zeggen zelf voorstander was van een verwijzing naar de universiteitskliniek. Later op de dag zou ook de pijnstillende medicatie zijn uitgewerkt en had het naar het oordeel van het college op de weg van beklaagde gelegen om te evalueren of doorverwijzing niet toch noodzakelijk was, althans de meest aangewezen vervolgstap te bepalen. Niet gebleken is dat er door beklaagde een evaluatietijdstip voor enige uren later is afgesproken. Door dit na te laten heeft beklaagde naar het oordeel van het college een te afwachtende houding aangenomen en niet de verantwoordelijkheid aan de dag gelegd die van een dierenarts in een dergelijke situatie mag worden verwacht. Daaraan doet niet af dat ongewis blijft of verwijzing daadwerkelijk geboden was en dat geenszins vast staat dat het paard ten gevolge van koliek is overleden. De klacht is in zoverre gegrond en het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

In de zaak met nummer 2010/110, ten aanzien beklaagde sub 1:

verklaart de klacht tegen beklaagde sub 1 ongegrond.

In de zaak met nummer 2010/111, ten aanzien beklaagde sub 2:

verklaart de klacht tegen beklaagde sub 2 gegrond, in voege als hiervoor onder rechtsoverweging 5.9 beschreven;

geeft beklaagde sub 2 daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen , voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2012 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                            mr. G.J. van Muijen