ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0408 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/29

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0408
Datum uitspraak: 26-01-2012
Datum publicatie: 30-03-2012
Zaaknummer(s): 2011/29
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Beklaagde wordt verweten de castratie van het paard van klaagster en de nabehandeling niet naar behoren te hebben heeft uitgevoerd. Ongegrond.

X , klaagster

tegen

Y , beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 15 december 2011. Beide partijen zijn verschenen.

2. DE KLACHT 

De klacht valt uiteen in de verschillende onderdelen. In de toelichting op de klacht wordt beklaagde verweten dat hij:

de castratie van het paard van klaagster en de nabehandeling niet naar behoren heeft uitgevoerd;

het paard twee keer na elkaar narcose heeft toegediend, hetgeen een groot risico vormt bij Friese paarden;

bij de operatie niet steriel heeft gewerkt, waardoor een fistel is ontstaan;

een luchtweginfectie niet heeft onderkend voorafgaande aan de operatie;

geen goede nazorg heeft verleend en geen diagnose heeft gesteld/ behandeling heeft toegepast op basis van duidelijke signalen als hoest, neusuitvloeiing, verhoging, vocht uit de castratiewond, dikke koker;

op geen enkele wijze met klaagster heeft gecommuniceerd.

3. DE FEITEN

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard XXXXXXXXXX, een Friese hengst, die blijkens de eigen stellingen van klaagster aan haar in eigendom toebehoort vanaf 11 augustus 2009, hetgeen bij rechterlijke uitspraak is bepaald.

3.2. Het paard stond ten tijde van de aankoop op een handelsstal en is op 14 augustus 2009 op verzoek van de staleigenaar c.q. verkoper door beklaagde gekeurd. Bij die keuring heeft het paard enkele keren spontaan gehoest, hetgeen door beklaagde is aangekruist op het keuringsrapport. Beklaagde heeft als eindconclusie in het rapport genoteerd dat het paard geschikt was voor het gebruiksdoel (sport) waarvoor het werd gekeurd.

3.3. Uit de stukken althans het verhandelde ter zitting heeft het college begrepen dat in de koopovereenkomst was begrepen althans dat tussen klaagster met de handelaar was overeengekomen dat het paard zou worden gecastreerd op de handelstal. Op 17 augustus 2009 is die operatie door beklaagde uitgevoerd en het paard heeft tot 12 september 2009 op de handelsstal verbleven. Daarna is het paard door klaagster opgehaald.

3.4. Op 14 september 2009 bleek het paard zodanig ziek (neusuitvloeiing, koorts) dat klaagster zich tot een andere kliniek in de regio heeft gewend, waar het paard vervolgens tot en met 28 november 2009 opgenomen is geweest. Aldaar werd een ontsteking van de linkerzaadstrengstomp (purulente zaadstrengfistel) vastgesteld, alsmede een bacteriële luchtweginfectie. Het paard is intensief behandeld, o.a. met antibiotica, ontstekingsremmers, bronchospasmolytica en voorts is de zaadstrengfistel operatief verwijderd en heeft nabehandeling plaatsgevonden.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Bij de beantwoording van die vraag stelt het college enkele in het veterinair tuchtrecht geldende uitgangspunten voorop. Een van de uitgangspunten is dat een dierenarts alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken, hetgeen meebrengt dat beklaagde niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de nazorg of diergeneeskundige handelingen die door collegae zijn uitgevoerd. Een ander uitgangspunt is dat de in het veterinair tuchtrecht ingevolge artikel 14 van de WUD te toetsen norm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundig behandeling voldoende is. Het gaat er dus niet om of het handelen van een dierenarts beter had gekund, maar of deze in de omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts is opgetreden. Met in achtneming van de hiervoor genoemde uitgangspunten zal het college thans de verschillende klachtonderdelen bespreken.

Ten aanzien van de klachtonderdelen 1, 2 en 3

5.3. Voor zover in klachtonderdeel 1 wordt geklaagd over de verleende nazorg, verwijst het college naar de rechtsoverwegingen 5.11 en 5.12. Voor het overige lenen de klachtonderdelen 1,2, en 3 zich voor gezamenlijke bespreking.

5.4. Het college overweegt allereerst dat de door beklaagde toegepaste castratiewijze, de zogenoemde half bedekte methode (bij een liggend paard) een traditionele, algemeen geaccepteerde en in de ambulante praktijk gangbare werkwijze betreft. Ofschoon er andere technieken bestaan (op de kliniek) met wellicht een geringer risico op complicaties, kan de door beklaagde toegepaste castratiewijze niet als veterinair onjuist worden gekwalificeerd.

5.5. De suggestie van klaagster dat de later opgetreden zaadstrengfistel is veroorzaakt doordat beklaagde tijdens de ingreep niet steriel zou hebben gewerkt acht het college niet bewezen. Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting is onvoldoende kunnen blijken dat beklaagde voor of tijdens de operatie de gebruikelijk hygiënevoorschriften niet in acht zou hebben genomen. Weliswaar is de ingreep eenmaal onderbroken geweest omdat er extra narcose moest worden toegediend, maar beklaagde heeft ter zitting gesteld dat hij de gehele ingreep overeenkomstig het protocol heeft uitgevoerd en alvorens hij de operatie na de onderbreking heeft voortgezet zijn handen intensief heeft gewassen en opnieuw heeft gedesinfecteerd. In meer algemene zin geldt overigens dat bij een operatie c.q. castratie in een stal of weiland in de buitenlucht nimmer volledige steriliteit kan worden gegarandeerd en dat het ontstaan van een zaadstrengfistel een vaker optredende complicatie bij een castratie betreft, die niet altijd kan worden vermeden.

5.6. Het college gaat voorts niet mee in de opvatting van klaagster dat beklaagde onjuist heeft gehandeld doordat hij het paard twee keer onder narcose zou hebben gebracht. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in eerste instantie op basis van het lichaamsgewicht naar de juiste dosering aan narcose heeft gestreefd, maar dat desondanks tijdens de ingreep moest worden nagedoseerd, hetgeen niet als een kunstfout kan worden aangemerkt. Het kan voorkomen dat tijdens een operatie de narcosediepte vermindert en dat een dier onverwacht bijkomt, zonder dat daar verwijtbare fouten van een dierenarts aan ten grondslag hoeven te liggen, die hier niet althans onvoldoende zijn gebleken. Het college acht niet komen vast te staan dat beklaagde onjuist en verwijtbaar heeft gehandeld bij de toegepaste doseringen. Ook is tegenover de betwisting daarvan door beklaagde, die heeft gesteld dat het paard alleen met het hoofd omhoog kwam, niet komen vast te staan dat het paard, dat gekluisterd op de grond lag, tijdens de ingreep overeind is gekomen en zou zijn op gesprongen. Het vorenstaande leidt er toe dat de klachtonderdelen 1 (in zoverre),2 en 3 worden afgewezen.

Ten aanzien van klachtonderdeel 4

5.7. Hoewel bij de opvolgend kliniek een bacteriële luchtweginfectie bij het paard is vastgesteld, betekent dit naar het oordeel van het college nog niet dat die infectie ten tijde van de castratie (bijna een maand eerder) al bestond of als zodanig door beklaagde had moeten worden herkend. Beklaagde heeft gesteld dat hij voorafgaande aan de castratie een algemeen klinisch onderzoek heeft verricht waarbij onder meer hart- en longauscultatie heeft plaatsgevonden en de temperatuur van het paard is opgenomen, maar waaruit geen afwijkingen of bijzonderheden naar voren zijn gekomen die op een aandoening van de luchtwegen wezen.

5.8. Beklaagde heeft voorts gesteld dat hij bij de keuring op 14 augustus 2009 tijdens het longeren op de zachte bodem twee keer een spontane hoest had waargenomen, maar dat ook toen op basis van auscultatie geen luchtweginfectie kon worden vastgesteld en het paard niet ziek was of koorts had. Behalve dat door klaagster niet over de wijze van keuren noch over de keuringsuitslag als zodanig is geklaagd, behoeft in deze klachtzaak alleen te worden beoordeeld of beklaagde bij het onderzoek voorafgaande aan de castratie mocht concluderen dat er geen belemmeringen waren die aan het uitvoeren van de ingreep in de weg stonden. Het college heeft geen aanwijzingen om te kunnen oordelen dat het pre-anesthetisch onderzoek niet naar behoren is geweest en dat er op basis van de klinische gesteldheid van het paard contra-indicaties bestonden voor de operatie, bijvoorbeeld in de vorm van een infectie of koorts.

5.9. Ten overvloede wordt overwogen dat beklaagde uitdrukkelijk ook heeft betwist dat het paard van klaagster behoorde tot een groep van drie andere paarden op de stal, die ongeveer een week voor de operatie wel met een luchtweginfectie kampten, maar die in een vroeg stadium apart zijn gezet en in verband met die infectie zijn behandeld. Beklaagde stelt dat geen medicatie voor het paard van klaagster is voorgeschreven en voor zover de stalhouder toch Equipulmin siroop aan het paard zou hebben toegediend, dit onnodig en geheel op eigen initiatief van de stalhouder en buiten medeweten van beklaagde is geschied.

5.10. Tegenover het verweer van beklaagde heeft klaagster naar het oordeel van het college onvoldoende bewijs bijgebracht voor haar stelling dat het paard al voor de operatie een luchtweginfectie had, die door beklaagde over het hoofd is gezien en waarvoor behandeling noodzakelijk was. Op grond van het voorgaande faalt klachtonderdeel 4.

Ten aanzien van klachtonderdelen 5 en 6.

5.11. Naar het oordeel van het college valt te begrijpen en is niet klachtwaardig dat beklaagde in eerste instantie alleen met de stalhouder heeft gecommuniceerd. Het betrof immers een handelstal met veel verloop waar beklaagde als vaste dierenarts kwam. Van beklaagde hoefde niet te worden gevergd dat hij wist dat het paard in kwestie op het moment van de castratie inmiddels een andere eigenaar had. Verder was de opdracht tot castratie (en tot het keuren van het paard) afkomstig van de stalhouder, met wie aldus logischerwijs de contacten zijn verlopen en aan wie na de ingreep de instructies voor nabehandeling zijn verstrekt (o.a. koud afdouchen, dagelijks temperatuur opnemen, stappen).

5.12. Verder is niet gebleken dat er in de periode vanaf de castratie tot aan het moment dat het paard bij de opvolgend kliniek werd opgenomen door de stalhouder of klaagster nog de hulp van beklaagde is ingeroepen, noch is komen vast te staan dat beklaagde in die periode op andere wijze kennis droeg van na de ingreep opgetreden complicaties. Onbestreden is gebleven dat beklaagde van 30 augustus 2009 tot en met 21 september 2009 op vakantie was en tijdens zijn vakantie voor het eerst van de ontstane problemen per telefoon kennis heeft genomen. Beklaagde heeft voorts uitdrukkelijk weersproken dat op de praktijk bekend was dat er in de periode voor opname bij de opvolgend kliniek complicaties waren ontstaan. In dat verband heeft beklaagde ook aangevoerd dat het door zijn collega verrichte consult op 4 september 2009 verband hield met een ander paard en dat tijdens die visite met de stalhouder slechts een algemeen gesprek is gevoerd over herstel van hengsten na een liggende castratie in vergelijking met een staande castratie, maar niet specifiek over problemen bij het paard van klaagster. Hoe het ook zij, naar het oordeel van het college is onvoldoende komen vast te staan dat beklaagde in de bedoelde periode bekend was met ontstane complicaties na de castratie en kan hem aldus niet worden verweten dat hij daarop geen actie heeft ondernomen in de vorm van nader onderzoek of een nadere behandeling. Aldus falen ook de klachtonderdelen 5 en 6.

5.13. De slotsom is dat de door klager geformuleerde klachtonderdelen niet kunnen slagen en dat deze door het college ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2012 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen