ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0407 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/28

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0407
Datum uitspraak: 26-01-2012
Datum publicatie: 30-03-2012
Zaaknummer(s): 2011/28
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Beklaagde wordt verweten dat hij onvoldoende heeft ondernomen om de stagnerende partus bij de merrie van klagers tot een beter resultaat te brengen, dat hij de merrie zonder medicatie of verzorging op transport heeft laten gaan en niets heeft ondernomen om het paard leed te besparen. Gegrond met waarschuwing.

X1  en  X2 klagers

Tegen

Y ,  beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 15 december 2011. Klagers zijn verschenen, tezamen met hun gemachtigde mevr. mr. Z. Beklaagde is eveneens verschenen, tezamen met zijn gemachtigde mr. W.

2. DE KLACHT 

Beklaagde wordt verweten dat hij niets althans onvoldoende heeft ondernomen om de stagnerende partus bij de merrie van klagers tot een beter resultaat te brengen, dat hij de merrie zonder medicatie of verzorging op transport heeft laten gaan en niets heeft ondernomen om het paard leed te besparen.

3. DE FEITEN

3.1. Op 10 juli 2010 omstreeks 9:30 uur hebben klagers telefonisch de hulp van beklaagde ingeroepen in verband met een stagnerend partus bij hun merrie. Beklaagde is ter plaatse gekomen en heeft na inwendig onderzoek vastgesteld dat sprake was van een carpaalligging van het veulen beiderzijds. Alleen het hoofd van het veulen lag voor in het geboortekanaal, maar de beide voorbenen konden niet worden gestrekt en lagen gebogen in de voorknie. Door deze afwijkende ligging kon het veulen niet worden geboren.

3.2. Beklaagde heeft met hulp van klagers getracht het hoofd van het veulen terug te duwen en de carpaalligging op te heffen, maar het lukte niet om het veulen te reponeren. Beklaagde heeft vervolgens besloten de merrie door te verwijzen naar een gespecialiseerde kliniek, in de verwachting dat er een keizersnede moest worden uitgevoerd. De reistijd naar die kliniek bedroeg vanaf de woning van klagers ongeveer 1 uur. Klagers hebben beklaagde verzocht om de merrie weëenremmers toe te dienen of te sederen. Beklaagde heeft dit geweigerd.

3.3. De merrie is zonder medicatie op transport naar de kliniek gezet en klagers hebben de betreffende kliniek telefonisch over de komst van het paard geïnformeerd. Bij aankomst bleek de merrie een deel van de endeldarm naar buiten te hebben geperst en bleek sprake van een grote wond in de vulva, vanwege het hevige persen. Op de kliniek is de merrie gesedeerd, is een uterusrelaxans geïnjecteerd en epiduraal anesthesie toegepast. Vervolgens werd het mogelijk de voorbenen te strekken en het veulen zodanig te reponeren dat het normaal kon worden geboren. Desondanks zijn nadien complicaties ontstaan en is het veulen in de nacht van 11 op 12 juli 2010 overleden. Ook bij de merrie trad een verdere verslechtering op in de vorm van necrose van de darm en een buikvliesontsteking. Op 13 juli 2010 was de situatie dermate kritiek dat de merrie moest worden geëuthanaseerd.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klagers, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Het college stelt voorop geen aanleiding te zien om beklaagde te verwijten dat hij er bij het consult in de ochtend niet in is geslaagd het veulen handmatig te reponeren en de carpaalligging op te heffen. Ook valt te begrijpen dat beklaagde de vergeefse pogingen op enig moment heeft gestaakt, vanwege het risico dat een baarmoederruptuur zou ontstaan. Wel is het de vraag of door beklaagde in het vervolgtraject verwijtbaar is gehandeld, meer in het bijzonder dient te worden beoordeeld of de merrie zonder medicatie op transport had mogen worden gezet, in de wetenschap dat de merrie persweeën had en dat met het transport een reistijd van ongeveer 1 uur gemoeid zou zijn.

5.3. Beklaagde heeft terzake zijn weigering om medicatie toe te dienen ter verdediging aangevoerd dat er geen voor paarden geregistreerde weeënremmende middelen op de markt beschikbaar zijn en dat bij hem de vrees bestond dat het paard als gevolg van sedatie c.q. anesthesie tijdens het transport zou gaan liggen. Daarnaast heeft beklaagde in verweer aangevoerd dat hij er vanuit ging dat er op de kliniek een keizersnede zou plaatsvinden en dat het gebruik van een weeënremmer c.q. uterusrelaxans in combinatie met andere medicatie alsdan complicaties zou kunnen opleveren.

5.4. Het college neemt tot uitgangspunt dat beklaagde verantwoordelijk was voor de zorg voor de merrie en het veulen voorafgaande aan het transport naar de betreffende kliniek. Met klagers is het college van oordeel dat beklaagde in de gegeven omstandigheden andere afwegingen had moeten maken dan hij heeft gedaan. Allereerst is het op grond van de zogeheten cascaderegeling (art. 22 Diergeneesmiddelenbesluit) geoorloofd om een niet voor de diersoort geregistreerd diergeneesmiddel in noodsituaties in te zetten. In dit geval was naar het oordeel van het college sprake van een zodanige noodsituatie dat toepassing van een weeënremmer als bijv. Ventipulmin (voor een andere indicatie geregistreerd) of sedatie in een lage dosering in ieder geval hadden moeten worden overwogen, om de merrie en het veulen tijdens het transport te beschermen. Verder geldt dat het op de kliniek niet tot een keizersnede is gekomen, zoals beklaagde had verwacht, en dat ook zonder toepassing van de gevraagde medicatie altijd het risico aanwezig was dat de merrie als gevolg van het hevige persen tijdens het transport uit zichzelf zou gaan liggen.

5.5. Op grond van het voorgaande heeft beklaagde zich naar het oordeel van het college te stellig getoond in het bij voorbaat afwijzen van de gevraagde medicatie. In ieder geval had het op zijn weg gelegen om voorafgaande aan het transport, contact op te nemen met de kliniek om in overleg met hen te bepalen of en zo ja, welke medicatie er zou worden ingezet. De merrie werd immers verwezen in de veronderstelling dat er een keizersnede noodzakelijk was en beklaagde heeft op geen enkele wijze initiatief genomen om de betreffende kliniek te benaderen voor overleg en vooraf te informeren over zijn bevindingen. Door dit na te laten heeft beklaagde de situatie te zeer op zijn beloop gelaten en daarmee niet de verantwoordelijkheid aan de dag gelegd die van een dierenarts in een dergelijke situatie mag worden verwacht. Het college acht de klacht in zoverre gegrond en het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2012 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen