ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0405 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2011/5

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0405
Datum uitspraak: 26-01-2012
Datum publicatie: 23-03-2012
Zaaknummer(s): 2011/5
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Beklaagde zou ten aanzien van het paard van klagers een verkeerde diagnose hebben gesteld, een verkeerde behandeling c.q. verkeerde medicatie hebben ingezet en niet tijdig medische zorg hebben verleend. Ongegrond.

X,  klagers

tegen

Y, beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennis genomen van de klacht, het verweer, de repliek en de dupliek. Op 1 december 2011 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Klagers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door mevr. mr. Z. Beklaagde is eveneens verschenen, bijgestaan door mr. W.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, samengevat, dat beklaagde niet adequaat heeft gehandeld ten aanzien van het paard van klagers, meer in het bijzonder wordt haar verweten dat zij een verkeerde diagnose heeft gesteld, een verkeerde behandeling c.q. verkeerde medicatie heeft ingezet en niet tijdig medische zorg heeft verleend.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klager, een Friese merrie met de naam XXXXXXX, geboren 27 juli 2003.

3.2. In de ochtend van 24 mei 2010 hebben klagers telefonisch contact gezocht met beklaagde, omdat de merrie niet wilde eten en bij klagers het vermoeden bestond dat er sprake was van koliek. In verband met dit vermoeden zijn klagers althans is een van hen met het paard gaan wandelen. De merrie had eerder koliek gehad en het probleem kon toen met een injectie Buscopan (een darmontspannend middel) worden verholpen.

3.3. Beklaagde is ter plaatse gekomen en heeft het paard klinisch onderzocht. De lezingen lopen uiteen over de vraag of beklaagde heeft vastgesteld dat er sprake was van koliek. Volgens klagers zou beklaagde ‘vocht’ of ‘vochtproblemen’ als diagnose hebben gesteld en hebben gezegd dat van koliek geen sprake was. Beklaagde heeft gesteld dat zij klagers heeft verteld dat zij vochtige darmgeluiden heeft gehoord en wel degelijk heeft gesproken over (milde) koliek en dat daar diverse oorzaken aan ten grondslag kunnen liggen. Na het onderzoek heeft beklaagde het paard een injectie met pijnstillende medicatie (Bedozane) toegediend en voorgesteld om af te wachten hoe de situatie zich zou ontwikkelen.

3.4. In de middag omstreeks 15:00 uur hebben klagers opnieuw contact opgenomen met beklaagde. Klagers stellen dat van hun kant is aangedrongen op een visite. Beklaagde heeft daarentegen gesteld dat zij telefonisch een uitgebreide anamnese heeft afgenomen en dat in goed overleg is besloten nog te wachten tot de pijnstillende medicatie was uitgewerkt, alvorens verder onderzoek te doen. Beklaagde heeft omstreeks 18:00 uur telefonisch opnieuw naar de situatie geïnformeerd en omstreeks 20:00 uur een visite afgelegd.

3.5. Tijdens die avondvisite trof beklaagde het paard liggend aan. Het paard is klinisch onderzocht en daarnaast door beklaagde rectaal opgevoeld. Tussen partijen is gesproken over doorverwijzing naar een gespecialiseerde kliniek, maar beklaagde zag daar onvoldoende aanleiding toe. Beklaagde heeft het paard opnieuw een pijnstillende injectie (Bedozane) toegediend en geadviseerd die nacht zo min mogelijk bij het paard in de buurt te komen.In de avond en nacht hebben klagers het paard middels camerabewaking gevolgd. De volgende ochtend is het paard dood in de stal aangetroffen.

4.HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klager, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

5.2. Het college neemt tot uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht de ingevolge artikel 14 van de WUD te toetsen norm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundig behandeling voldoende is. Bij de beoordeling gaat het er dus niet om of het handelen van een dierenarts beter had gekund, maar of deze in de omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam dierenarts is opgetreden.

5.3. Gebleken is dat na het overlijden van het paard geen sectie is verricht, zodat geen absolute zekerheid bestaat omtrent de precieze doodsoorzaak. Voor zover klagers hebben gesteld dat beklaagde tijdens de ochtendvisite de diagnose ‘vocht’ of ‘vochtproblemen’ zou hebben gesteld en zou hebben gezegd dat er geen sprake was van koliek, is dit door beklaagde betwist. Zij stelt te hebben gesproken over een milde vorm van koliek, en dat, voor zover zij over ‘vocht’ heeft gesproken, daarmee heeft bedoeld de door haar waargenomen vochtige darmgeluiden en darmactiviteit. Welke lezing de juiste is kan niet met zekerheid worden vastgesteld, maar het college ziet onvoldoende reden beklaagde het verwijt te maken dat zij qua diagnosestellig tekort is geschoten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het paard werd aangeboden met koliekachtige klachten en dat door beklaagde een daarop gericht onderzoek is uitgevoerd. Voorts heeft beklaagde terecht opgemerkt dat koliek een symptoom is, waar echter tal van oorzaken aan ten grondslag kunnen liggen en daarnaast is het college van oordeel dat ook de ingestelde behandeling niet onjuist althans verdedigbaar is geweest, zoals hierna zal blijken.

5.4. Het college heeft bij gebrek aan bewijs voor het tegendeel geen reden om te twijfelen aan de door beklaagde gestelde bevindingen tijdens de consulten die op die bewuste dag hebben plaatsgevonden. Het klinisch onderzoek tijdens de ochtendvisite leverde volgens haar geen afwijkingen c.q. bijzonderheden op (ademhalingsfrequantie 12, polsslag 44, temperatuur 37,8, roze slijmvliezen, goede turgor), er was geen sprake van een toegenomen buikomvang en beklaagde heeft darmactiviteit en aan beide zijden van de buik volop vochtige darmgeluiden waargenomen. Het college acht verdedigbaar dat beklaagde op grond van deze bevindingen heeft besloten eerst een symptomatische behandeling in te stellen met een pijnstillende injectie en het effect daarvan af te wachten. Dat beklaagde steeds alleen strikte rust zou hebben geadviseerd acht het college niet vast komen staan, nu beklaagde stelt dat zij slechts heeft gezegd dat, omdat er met het paard al langdurig was gewandeld, het niet nodig was om dit wandelen continue voort te zetten. Hiernaast geldt dat beklaagde terecht heeft betoogd dat toepassing van een pijnstillende injectie (Bedozane) niet ongebruikelijk is bij koliekachtige klachten, waarbij komt dat volgens haar geen sprake was van een opgezette buik of darmkrampen, zij geen gasactiviteit had gehoord en al langere tijd met de merrie was gelopen zonder dat dit verlichting had gegeven. In de gegeven situatie deelt het college niet de opvatting van klagers dat beklaagde veterinair onjuist en verwijtbaar heeft gehandeld doordat zij de merrie geen injectie met Buscopan (darmontspannend) heeft toegediend.

5.5. Ter zake het telefonisch contact in de middag omstreeks 15:00 uur lopen de lezingen

uiteen over de vraag of van de zijde van klagers is aangedrongen op het afleggen van een visite en hoe ernstig de situatie op dat moment was. Uit het feit dat er telefonisch contact is gezocht kan worden afgeleid dat het paard in ieder geval onvoldoende was opgeknapt en het college acht voldoende aannemelijk dat het paard ‘liggerig’ was. Anderzijds is door beklaagde in verweer gemotiveerd uitgelegd waarom is besloten de situatie nog af te wachten, hetgeen naar zij stelt overigens in goed overleg is gebeurd. Beklaagde heeft aangevoerd dat uit de telefonisch afgenomen anamnese naar voren kwam dat de pijnstillende injectie in de ochtend aanvankelijk enige verbetering had gegeven, dat het paard toen ook wat had gegeten en vervolgens in de middag had gemest, hetgeen niet althans onvoldoende is bestreden. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het college niet gebleken dat er die middag sprake was van een situatie die dermate verontrustend en spoedeisend was dat geen uitstel kon worden geduld. Op grond hiervan ziet het college onvoldoende aanleiding tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten dat beklaagde het afleggen van een visite heeft uitgesteld, waarbij geldt dat zij omstreeks 18:00 uur nog telefonisch naar de stand van zaken heeft geïnformeerd.

5.6. Bij de avondvisite werd het paard liggend door beklaagde aangetroffen en is na aansporing overeind is gekomen. Klager heeft gevraagd of doorverwijzing naar een gespecialiseerde kliniek moest plaatsvinden, maar het college acht verdedigbaar dat beklaagde dat na haar onderzoek nog niet noodzakelijk vond. De klinische bevindingen waren immers niet dermate verontrustend (ademhalingfrequentie 12, polsslag 44, temperatuur 38 graden, roze slijmvliezen, goede turgor, normale buikomvang). Terzake de melding dat de merrie enige uren eerder urine met witte schuim had geproduceerd, heeft beklaagde aangevoerd dat palpatie van de blaas geen afwijkingen had opgeleverd en dat de schuimlaag ten tijde van de avondvisite al was weggetrokken. Verder heeft beklaagde gesteld dat zij bij het rectaal onderzoek mest (vijgen van stevige consistentie zonder wormeieren of zand) aantrof en dat ook toen beiderzijds volop darmgeluiden konden worden waarnemen. Ook was volgens beklaagde geen sprake van overvulde darmlissen, gasballonen of voelbare obstipatie. Voor deze bevindingen, althans de meeste ervan, is steun te vinden in de agenda waarin door beklaagde handgeschreven notities van het consult zijn gemaakt. Uitgaande van de hiervoor beschreven bevindingen acht het college veterinair niet onjuist en onvoldoende verwijtbaar dat beklaagde heeft besloten tot een herhaalde pijnstillende injectie met de afspraak de volgende dag terug te komen. Er waren in ieder geval geen concrete aanwijzingen voor een levensbedreigende situatie en er zijn in de nacht kennelijk complicerende omstandigheden ontstaan waarop zij naar het oordeel van het college vooraf niet bedacht hoefde zijn. In het verdere verloop van de avond en nacht is beklaagde ook niet meer geconsulteerd.

5.7. Met betrekking tot de patiëntenadministratie kan uit de door beklaagde op locatie in haar agenda gemaakte aantekeningen op zichzelf worden herleid wat haar bevindingen zijn geweest en welke medicatie is ingezet. Hoewel de verslaglegging duidelijker en uitgebreider had gekund, is er onvoldoende reden te oordelen dat beklaagde daarin zodanig ernstig tekort is geschoten, dat dit een tuchtrechtelijke maatregel zou rechtvaardigen. Het college volstaat in deze met de aanbeveling aan beklaagde om haar werkwijze op dit punt voor de toekomst te verbeteren.

5.8. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kan naar het oordeel van het college niet worden geconcludeerd dat beklaagde veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht zal derhalve ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2012 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen