ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0404 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2010/106

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2012:YF0404
Datum uitspraak: 26-01-2012
Datum publicatie: 16-03-2012
Zaaknummer(s): 2010/106
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
  • Ongegrond
  • Niet ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Het enkele feit dat beklaagde zich als particulier veehouder voor de strafrechter dient te verantwoorden in verband met de huisvesting en verzorging van zijn vee betekent nog niet dat er grond is om hem ook in tuchtrechtelijk zin aan te spreken voor deze kwestie, die geen diergeneeskundige aspecten in zich herbergt. Klachtambtenaar niet-ontvankelijk. Voor het overige ongegrond.

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X te A,

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De zaak is mondeling behandeld op 1 december 2011. Namens de klachtambtenaar is verschenen mevrouw Z. Beklaagde is eveneens verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten met betrekking tot de huisvesting en verzorging van de door hem gehouden runderen tuchtrechtelijk verwijtbaar te hebben gehandeld. De klachtambtenaar heeft verzocht een –naar het college heeft begrepen onvoorwaardelijke- boete op te leggen van € 500,=, stellende dat beklaagde door de strafrechter terzake van dezelfde feiten reeds een geldboete zou zijn opgelegd van € 1.500,= en beklaagde daarnaast voorwaardelijk te schorsen voor een periode van zes maanden met een proeftijd van twee jaar.

3. DE FEITEN

3.1. De klacht heeft betrekking op de huisvesting en verzorging van door beklaagde gehouden runderen. Naar aanleiding van een melding van de Landelijke Inspectiedienst voor de Dierenbescherming heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) in de periode tussen 3 februari 2009 en medio december 2010 te dier zake bij beklaagde diverse controlebezoeken afgelegd, waarbij onregelmatigheden zijn geconstateerd.

3.2. De AID heeft van haar bevindingen verslag gedaan in een berechtingsrapport van 1 maart 2010 met het nummer XXXXX. In de loop van de onderhavige procedure is daar nog een tweede berechtingsrapport aan toegevoegd d.d. 28 februari 2011 met het nummer YYYYY. De daarin opgenomen bevindingen en conclusies komen erop neer dat er sprake was van ernstige overbezetting en te weinig bewegingsvrijheid voor de dieren, met een uitloop die nat en vervuild was en onvoldoende bescherming bood tegen weersomstandigheden. De AID heeft gerapporteerd dat de dieren door de beperkte bewegingsvrijheid niet naar vrije keuze konden liggen of staan, dat niet alle dieren gelijktijdig over een droge ligplaats beschikten en dat bij diverse runderen de buik en poten met opgedroogde mest bedekt waren. In de rapporten c.q. het klaagschrift wordt gesteld dat bij sommige runderen haar met mest was uitgevallen, waardoor een ruwe en geïrriteerde huid was ontstaan en dat er bij enkele dieren een achterstand in de verzorging van de klauwen is geconstateerd, met daardoor een afwijkende stand van de poten. Ook is gerapporteerd dat er runderen permanent aangebonden werden gehouden en onvoldoende ruimte werd gelaten voor hun fysiologische en ethologische behoeften

3.3. Beklaagde is in de bedoelde periode een aantal keren onder aanzegging van bestuursrechtelijke handhaving gesommeerd de omstandigheden waaronder de runderen werden gehouden te verbeteren. Beklaagde heeft daar enkele keren (in februari 2009, december 2009, januari 2010) gevolg aan gegeven, zij het volgens de klachtambtenaar slechts tot een uiterst minimaal niveau en slechts tijdelijk, waarna er steeds een terugval in het oude patroon zou zijn opgetreden. In berechtingsrapport d.d. 28 februari 2011 (nummer YYYYY) wordt vermeld dat bij controle op 3 en 16 december 2010 wederom is geconstateerd dat de huisvestingssituatie van de dieren onvoldoende was.

3.4. Niet in geschil is dat tegen beklaagde strafrechtelijke vervolging is ingesteld terzake de wijze waarop de runderen werden gehuisvest en verzorgd. Afgaande op de in het geding gebrachte processen-verbaal die te dier zake zijn opgemaakt, is het besluit tot vervolging gebaseerd op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (artikel 36 lid 1 en 3 en artikel 37) en het Besluit welzijn productiedieren (artikel 2 lid 1 juncto artikel 3 lid 1,2 en 3).

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. De klachtambtenaar heeft zich in de onderhavige tuchtprocedure op het standpunt gesteld dat beklaagde:

 jegens de runderen in diergeneeskundig opzicht tekort is geschoten in de zin van artikel 14, onderdeel a, van de WUD;

 door de wijze van huisvesting en verzorging van zijn vee de diergeneeskunde een slechte naam heeft bezorgd en de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade toe heeft kunnen brengen in de zin van artikel 14, onderdeel b, van de WUD.

5.1. Het college stelt voorop dat onduidelijk is gebleven wat de precieze afloop c.q. stand van zaken is in de tot dusverre jegens beklaagde gevoerde strafrechtelijke procedure(s). Enig strafrechtelijk vonnis of stukken uit de strafrechtelijke procedure die hieromtrent helderheid kunnen verschaffen zijn niet in het geding gebracht. Waar de klachtambtenaar suggereert dat beklaagde is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.500,=, heeft beklaagde ter zitting verklaard dat die boete een voorwaardelijk karakter droeg en het daar vooralsnog bij is gebleven. Beklaagde heeft tevens verklaard dat thans nog een tweede procedure bij de economische politierechter aanhangig is, die echter is aangehouden in afwachting van een deskundigenoordeel en waarin alle ten laste gelegde feiten door hem zijn betwist, behalve het feit dat zijn dieren er vies uitzagen. Hoe het ook zij, ook als van de eigen stellingen van beklaagde wordt uitgegaan is er reeds een strafrechtelijk vonnis gewezen met in ieder geval een voorwaardelijke sanctie. Onduidelijk is evenwel in hoeverre het strafbaar handelen van beklaagde in rechte is komen vast te staan en welke overwegingen ten grondslag hebben gelegen aan het mogelijk voorwaardelijke karakter van de tot dusverre opgelegde geldboete.

5.2. Voor wat betreft de raakvlakken met het veterinaire tuchtrecht kan de klachtambtenaar in zoverre worden gevolgd dat een dierenarts ook t.a.v. zijn eigen veestapel in diergeneeskundig opzicht niet nalatig mag handelen en de geldende maatstaven in acht dient te nemen. Naar het oordeel van het college is evenwel onvoldoende kunnen blijken dat beklaagde zijn dieren noodzakelijke diergeneeskundige behandelingen heeft onthouden. De overgelegde stukken en foto’s rechtvaardigen niet de conclusie dat de dieren in een slechte voedingsconditie verkeerden of ziek waren en tegenover de uitdrukkelijke ontkenning daarvan door beklaagde acht het college niet vast komen staan dat er runderen kreupel liepen. Voor zover door de AID c.q. dierenarts van de VWA is geconstateerd dat bij enkele runderen de klauwen te lang en soms ingescheurd waren en nodig moesten worden bekapt, heeft beklaagde gesteld dat dit incidenteel is geweest en betreft dit naar het oordeel van het college geen diergeneeskundige behandeling, maar valt een eventuele nalatigheid in dit opzicht onder de noemer ‘verzorging’, welk onderwerp in de strafrechtelijke procedure aan de orde is. Ten aanzien van de bij enkele runderen geconstateerde kale en geïrriteerde huidplekken, mogelijk als gevolg van verharing c.q. uitval van haar met mest, is naar het oordeel van het college onvoldoende vast komen staan dat deze van dien aard waren, dat medische behandeling en inschakeling van een dierenarts noodzakelijk was. Naar het oordeel van het college zijn er aldus door de klachtambtenaar onvoldoende feiten aannemelijk gemaakt die de conclusie kunnen dragen dat beklaagde in veterinaire zin nalatig jegens zijn runderen heeft gehandeld althans is geen sprake geweest van een zodanig tekortschieten dat dit tuchtrechtelijk verwijtbaar is en een maatregel zou moeten worden opgelegd. De klacht wordt dan ook ongegrond verklaard voor zover deze is gebaseerd op artikel 14, onderdeel a, van de WUD.

5.2.    Voor het overige heeft de klacht géén betrekking op het veterinair handelen van

beklaagde, maar op de wijze van huisvesting en verzorging van zijn dieren, ter zake waarvan strafrechtelijke vervolging is ingesteld. Dat beklaagde zich als particulier veehouder tegenover de strafrechter heeft moeten verantwoorden, betekent nog niet dat hem ook als dierenarts veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen kan worden verweten. Het betreft een particuliere aangelegenheid die geen diergeneeskundige aspecten in zich herbergt en die in beginsel los staat van de hoedanigheid van beklaagde als dierenarts. De enkele verwijzing naar de beroepsmatige achtergrond acht het college zonder bijkomende argumenten ontoereikend om te kunnen stellen dat beklaagde zijn collegae en de diergeneeskunde een slechte naam bezorgt en ernstige schade toebrengt, waarbij doorslaggevend wordt geacht dat in de strafprocedure geen overtredingen van diergeneeskundige aard aan de orde zijn. Naar het oordeel van het college is er onvoldoende grond om beklaagde ook in tuchtrechtelijke zin aan te spreken en af te rekenen op hetgeen hem in de strafrechtelijke procedure ten laste is gelegd, hoe ernstig de beschuldigingen ook zijn. Het college gaat dan ook niet mee in de opvatting van de klachtambtenaar dat in deze sprake zou zijn van een tuchtrechtelijk vergrijp. Indien beklaagde terzake de huisvesting en verzorging van zijn dieren dient te worden bestraft, is dit naar het oordeel van het college in dit geval aan de strafrechter, die daarbij alle specifieke omstandigheden van het geval kan betrekken. Aldus is het college van oordeel dat de klachtambtenaar niet ontvankelijk dient te worden verklaard, voor zover de klacht is gebaseerd op artikel 14, onderdeel b, van de WUD.

5.5. Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht ongegrond, voor zover deze is gebaseerd op artikel 14 onderdeel a van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde;

verklaart de klacht niet-ontvankelijk, voor zover deze is gebaseerd op artikel 14 onderdeel b van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter en door de leden drs. Th.A.M. Witjes, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2012 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Mr. J.B.M. Keijzers                                  mr. G.J. van Muijen