ECLI:NL:TDIVBC:2012:6 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2011/12

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2012:6
Datum uitspraak: 14-05-2012
Datum publicatie: 22-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2011/12
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Betreft export runderen en quarantaine in verband met de dierziekte bluetongue/blauwtong.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van  14 mei 2012

in de zaak VB 11/12 van

X, dierenarts te A,

beklaagde  in eerste aanleg, appellant van een uitspraak

van 25 augustus 2011 van het Veterinair Tuchtcollege (2009/113),

hierna te noemen: dierenarts,

tegen

Y als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990, klager in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: Y.

1      Het geding

Bij beroepschrift van 24 oktober 2011, aangevuld bij brief van 13 december 2011,                 is de dierenarts bij het Veterinair Beroepscollege in beroep gekomen tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 25 augustus 2011, waarbij de door Y tegen hem ingediende klacht gegrond is verklaard en hem de maatregelen zijn opgelegd van een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000,--, zulks op grond van artikel 16, eerste lid aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), alsmede van een voorwaardelijke schorsing in de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van zes maanden, met een proeftijd van drie jaar, zulks op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, juncto artikel 17, eerste lid, WUD, met de bepaling dat de proeftijd ingaat op de dag waarop genoemde uitspraak onherroepelijk zal zijn geworden.

Y heeft schriftelijk gereageerd op het door klager in beroep gestelde.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 9 maart 2012, waar de dierenarts, bijgestaan door Z, advocaat te B, en W, als gemachtigde van Y, hun standpunten aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities hebben toegelicht.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2       De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1    Het Veterinair Tuchtcollege is uitgegaan van de volgende feiten:

“3.1. In 2006 is in Nederland BTV (serotype 8) uitgebroken, een besmettelijke en schadelijke aandoening voor de diergezondheid, die ook veel economische schade kan veroorzaken. Op basis van Europese Regelgeving (EG richtlijn nr. 1266/2007) zijn ook hier te lande allerhande maatregelen getroffen, die er op gericht waren de ziekte te bestrijden en verdere geografische verspreiding te voorkomen, onder andere werden nadere voorwaarden gesteld ten aanzien van het transport c.q. de verplaatsing van bepaalde dieren. 

3.2. In dat kader werden met name ook verzwaarde eisen gesteld aan de export naar landen die BTV-vrij waren (zoals Roemenië). Y heeft uiteengezet dat in dat verband destijds de volgende voorwaarden golden:

-           na quarantaine van 28 dagen diende een serologisch onderzoek te worden verricht en als

             daarbij werd vastgesteld dat de dieren BTV serologisch negatief waren, diende zeven

             dagen na de bloedafname export plaats te vinden;

-           of als na een quarantaine van 14 dagen op basis van virologisch onderzoek werd

            vastgesteld dat de dieren BTV-negatief waren, dienden de dieren eveneens binnen een week

            te worden geëxporteerd;

-           of dienden de dieren tenminste twee maanden voor datum export te zijn

            gevaccineerd.

3.3. Voor een goed begrip van de casus is verder van belang dat BTV door de minister is aangewezen als een besmettelijke dierziekte (Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s) en dat ingevolge artikel 100 van de Gezondheids- en WelzijnsWet voor Dieren (hierna: Gwwd) voor een dierenarts een meldingsplicht gold en geldt, indien deze weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een dier is aangetast door een dergelijke besmettelijke ziekte of smetstof draagt van een besmettelijke dierziekte. De melding diende te worden gedaan aan ambtenaren van de Voedsel en Warenautoriteit, overeenkomstig artikel 114, tweede lid, van de Gwwd en de Regeling aanwijzing ambtenaren Gwwd. 

3.4. Uit de stukken leidt het college af dat de dierenartsenpraktijk waar beklaagde als lid van de maatschap aan verbonden is ten tijde van de hier in het geding zijnde feiten op 3 grote quarantainestallen in het noorden van het land werkzaamheden verrichtte voor exportbedrijven (o.a. controles en onderzoeken om aan de import- en koperseisen te voldoen) en dat de inkomsten uit die exportwerkzaamheden een belangrijk deel van de omzet voor de maatschap vormden.

3.5. Op 2 januari 2008 zijn er door een van die aan de maatschap gelieerde exportbedrijven vanaf een dergelijke quarantainestal 70 runderen geëxporteerd naar Roemenië, een land dat vrij is van BTV. Volgens het door de VWA terzake deze groep runderen afgegeven exportcertifcaat, dat mede was gebaseerd op bloedonderzoek door het Centraal Veterinair Instituut (CVI), was deze groep runderen vrij van BTV. De door het CVI daartoe geteste bloedmonsters waren in opdracht van een ander lid van de maatschap ( V) bij de betreffende runderen afgenomen door een ondergeschikte collega in loondienst ( U) en zijn naar het CVI toegestuurd, met een monsterbegeleidingsformulier en bijbehorende dierlijst, welk formulier door V is ingevuld en ondertekend.

3.6. In Roemenië aangekomen is na een aantal klachten van de bevoegde autoriteiten aldaar het bloed van de groep runderen opnieuw onderzocht. Daaruit kwam naar voren dat het merendeel van de dieren (40-50) zowel serologisch als virologisch BTV-positief was. De runderen zijn terug vervoerd naar Nederland, waar middels onderzoek onder toezicht van de VWA de juistheid van de bloeduitslagen uit Roemenië werd bevestigd en het vermoeden rees dat er in Nederland met de betreffende bloedmonsters was gefraudeerd.

3.7.   Beklaagde en zijn collega’s zijn vervolgens door de Algemene Inspectiedienst gehoord. Collega V, tevens lid van de maatschap, heeft bij zijn verhoren uiteengezet dat de werkwijze aldus was dat er op 17 december 2007 een voorscreening heeft plaats gevonden waarbij het bloed van de groep runderen in een laboratorium in Duitsland is getest, zodat vooraf een indicatie werd gekregen van de runderen binnen de groep die BTV-positief waren. In casu bleek uit de voorscreening een substantieel deel van de groep (40-50) zowel serologisch als virologisch BTV-positief. Na het bekend worden van die uitslag is op 19 december 2007 in zijn opdracht door beklaagde opnieuw bloed van de groep runderen afgenomen, dit keer echter alleen van de BTV-negatief bevonden dieren en is dat bloed verdeeld over de bloedbuisjes van de bij de voorscreening positief bevonden dieren. Aldus zijn er op misleidende wijze 70 bloedmonsters, waarvan tevoren bekend was dat ze BTV-negatief waren, voor onderzoek naar het CVI gestuurd. Op basis hiervan werden via het CVI negatieve bloeduitslagen verkregen en werd door de VWA een exportcertificaat afgegeven voor alle 70 runderen, welk certificaat de garantie moest inhouden dat de hele groep BTV-vrij was, terwijl feitelijk het grootste deel BTV-positief was.”

2.2   De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege berust onder meer op de volgende

        overwegingen:

"5.2. Het college stelt voorop dat weliswaar niet in geschil is dat beklaagde feitelijk niet heeft meegewerkt aan de verwisseling van de bloedmonsters, maar dat in de diverse verklaringen zoals die door de verschillende collega’s tegenover de AID zijn afgelegd steun lijkt te kunnen worden gevonden voor de aanname dat het voorstel om met de bloedmonsters te frauderen tussen de leden van de maatschap is besproken en dat beklaagde daarmee heeft ingestemd. Het college wijst op enkele passages waarvan de relevante onderdelen zijn onderstreept:

- V (lid van de maatschap) heeft bij zijn verhoor op 17 september 2008 

verklaard:

‘’ Vooraf wil ik zeggen, ik heb nooit eerder met bloed gefraudeerd. Met de export naar Roemenië is dit de eerste keer. De opdracht om te frauderen met bloed kwam van de personen: T,  S  en R  gezamenlijk. Intern heb ik deze opdracht met mijn mede maten, X  en Q  besproken. We hebben toen afgesproken om dit niet te doen. Dit is vervolgens naar T , S en R  van de Firma S gecommuniceerd. Daarnaast is hierover ook getracht contact te leggen met S, dit is echter toen niet gelukt.  S  bevond zich in het buitenland. Onze reactie om het niet te doen, hebben we toen gecommuniceerd met T , S  en  R. Zij zeiden: als jullie dit niet uitvoeren, zoeken we een andere dierenarts en daarbij werd ook vermeld dat ‘ze’ hier toch nooit achter zouden komen in Roemenië. In Roemenië kunnen ze Blue Tongue Virus niet onderzoeken, zeiden T ,  S  en  R. En daar horen we nooit meer iets van. Deze reactie van  T ,  S  en  R, heb ik wederom besproken met X  en Q en de uitslag was 2 voor en 1 tegen. X  en ik waren voor en Q   was tegen. Klantverlies was voor mij de belangrijkste reden om met het verzoek mee te gaan. En collega X  wilde geen andere dierenarts in de quarantainestallen. Firma S  is reeds 25 jaar klant bij DAP  P  en die wilde ik en X  niet verliezen. De exporteur Firma S is een grote bron van inkomsten voor Dap P , naast een zeer plezierige cliënt …...’’.

en tijdens een verhoor op 19 september 2008:

‘Op de verklaring van U  wil ik het volgende zeggen. Collega U  wilde het niet doen, van een dier meerdere bloedbuisjes nemen. Ik en X  hebben toen gezegd we doen het dit keer wel….’’.

- Q (eveneens lid van de maatschap) heeft bij zijn verhoor op 24 september 2008 verklaard:

‘’Bij ons, DAP   P, kwam van de firma S het verzoek binnen of wij bij dieren wilden tappen. Ik weet niet wie van de firma S  dit gevraagd heeft. Er werd gevraagd om iets met het bloed te rommelen. Het verzoek kwam binnen bij V  of X   Ik weet niet bij wie. Ik heb gezegd: ‘dat gaan we niet doen’. V  heeft overleg gehad met iemand van de firma S . V  vertelde mij dat ze bij S  vertelden dat ze een andere dierenarts zouden zoeken als we niet zouden meewerken. Ik heb tegen  V  gezegd dat dat prima was en dat ze maar beter een andere dierenarts konden zoeken. Later, ik denk een dag later, begreep ik dat de dieren toch getapt waren. Zoals ik het nu bekijk denk ik dat  V  en  X  het er wel mee eens waren. Later is deze zaak wel onderling met de maten van DAP P  besproken. Ik weet niet wanneer dat was. Ik weet niet hoe er gefraudeerd was met bloed. Ik wou dat ook niet weten’’.

- U (dierenarts in loondienst) heeft volgens de van hem in de verschillende processen-verbaal geciteerde passages verklaard:

“Een paar maanden geleden toen bekend is geworden dat er wat mis was met de export van de runderen waar we het nu over hebben ben ik naar boven geroepen. V , X  en Q, de maten van DAP P  waren ook aanwezig. Er waren Blue Tongue Positieve dieren in het buitenland terecht gekomen. Er werd mij verteld dat de maten daar vooraf wetenschap van hadden….’.

5.3. Het college is evenwel gebonden aan de door Y geformuleerde tenlastelegging, te weten het schenden van de meldingsplicht van een besmettelijke ziekte ingevolge artikel 100 van de GWwD. Naar het oordeel van het college is er voldoende steun in de stukken te vinden om bewezen te kunnen achten dat beklaagde in die verplichting tekort is geschoten. Beklaagde heeft op 24 september 2008 ten overstaan van de AID onder meer verklaard dat hem bekend was dat onder druk van S  BV gemanipuleerd was met bloedmonsters, onder meer is door hem verklaard, met onderstreping van de relevante passages: 

“…..Mij is bekend geworden, dat U  bloed getapt heeft van de negatieve runderen op Blue Tongue Virus en hiervan meerdere bloedbuisjes heeft getapt. Zeven dagen na de het bloedtappen dienen de runderen geëxporteerd te zijn. Ik was er van op de hoogte dat die dieren er na de kerst nog stonden. Ik weet dat de dieren daarna toch nog weg zijn gegaan. Dit verbaasde mij omdat dit niet volgens certificaat was …..’.   

en

‘Het is diep triest dat het zo gebeurd is. Achteraf had ik veel harder gas tegen moeten geven ..’

5.4. Op grond van de hiervoor geciteerde verklaringen, in onderling verband bezien, kan er naar het oordeel van het college gerechtvaardigd vanuit worden gegaan dat beklaagde wist dat er zich rond de kerstperiode van 2007 in de betreffende door de maatschap begeleide quarantainestal een groep te exporteren runderen bevond waarvan een substantieel deel BTV-positief geteste dieren betrof, hetgeen meebracht dat hij gehouden was om hiervan overeenkomstig voormeld wetsartikel melding te maken. Het verzaken van die plicht heeft er mede toe kunnen leiden dat het risico is geschapen dat de ziekte in een BTV-vrij land post zou kunnen vatten, met alle mogelijke schadelijke gevolgen van dien voor de diergezondheid, de nationaal economische belangen en de geloofwaardigheid en de reputatie van het gehele systeem van de georganiseerde diergezondheidszorg in Nederland.

5.5. Beklaagde heeft in verweer gesteld dat hij door onwetendheid niet heeft voldaan

aan zijn meldingsplicht en dat hij eerst naar aanleiding van de onderhavige klacht artikel 100 van de GWWD nader heeft bestudeerd en er achter is gekomen dat de meldingsplicht ook geldt ten aanzien van dieren die drager zijn van een smetstof. Dit betoog wordt verworpen. Beklaagde wist althans had moeten en kunnen weten dat BTV een besmettelijke en door de minister aangewezen meldingsplichtige ziekte betrof. Ten overvloede wordt gewezen op de aandacht die aan de materie in de diverse media destijds is gegeven en de voorlichting van overheidswege, terwijl in dat kader door het college ook betekenis wordt toegekend aan het feit dat er juist door deze maatschap destijds veelvuldig op quarantainebedrijven werkzaamheden in het kader van de export werden verricht.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel

5.9. Voor zover beklaagde ten aanzien van dezelfde feiten als die waarop de onderhavige zaak betrekking heeft ook strafrechtelijk wordt vervolgd, geldt dat de uitkomst van die eventuele strafzaak nog ongewis is en kan daar in de onderhavige procedure geen rekening mee worden gehouden. 

5.10. Het college acht de door  Y gevorderde geldboete in combinatie met na te melden voorwaardelijke schorsing passend en geboden, waarbij is meegewogen dat beklaagde onvoldoende blijk heeft gegeven van berouw of inzicht in de onjuistheid van zijn handelen, waardoor de kans op recidive niet wordt uitgesloten.

3     De beoordeling van het beroep

3.1  Bij de beoordeling van het beroep gaat het Veterinair Beroepscollege uit van de hierboven in § 2.1 weergegeven (door het Veterinair Tuchtcollege in aanmerking genomen) feiten, welke de dierenarts niet heeft betwist.

3.2   In deze zaak is van toepassing de tuchtrechtelijke beoordelingsmaatstaf van artikel 14, aanhef en onder b, WUD. In verband daarmede is de vraag aan de orde of de dierenarts op andere wijze dan bedoeld in artikel 14, aanhef en onder a, WUD, in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

De beantwoording van die vraag is in dit geval afhankelijk van het antwoord op de vraag of de dierenarts heeft gehandeld in strijd met artikel 100, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwwd). Deze bepaling luidt aldus:

“Indien een dierenarts weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een dier verschijnselen vertoont van een besmettelijke dierziekte waarop afdeling 3 van hoofdstuk II van toepassing is, dan wel van een andere door Onze Minister aangewezen dierziekte, of indien een dierenarts weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een dier is aangetast door een dergelijke besmettelijke dierziekte of drager van smetstof is, dan wel weet dat een dier de krachtens artikel 31b, tweede lid, door Onze Minister aangewezen ziekteverschijnselen vertoont, geeft hij hiervan terstond kennis aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 114, tweede lid.”

De dierziekte bluetongue/blauwtong is een besmettelijke dierziekte in de betekenis van deze bepaling.

3.3  De dierenarts heeft als voornaamste grief tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat ten onrechte is geoordeeld dat hij niet heeft voldaan aan evengenoemde meldingsplicht. Daartoe is gesteld dat een dergelijke verplichting wellicht gold voor de dierenarts die was betrokken bij de behandeling van de onderhavige 70 runderen, toen deze kennis nam van de positieve uitslag van het laboratoriumonderzoek, doch zeker niet voor hem als niet behandelend dierenarts, gezien de beperkte kennis die hij had omtrent deze runderen.

Zo wist de dierenarts, naar zijn zeggen, niet welke runderen blauwtongvirus hadden en waar de runderen waren gestald.

Naar de mening van de dierenarts betekent het ten aanzien van hem aanwezig achten van de meldingsplicht, een onjuiste, ongerechtvaardigd ruime, toepassing van genoemde wetsbepaling. Op deze wijze wordt een niet goed af te bakenen kring van dierenartsen op oneigenlijke wijze belast met het melden van een dierziekte die hen toevalligerwijze ter ore is gekomen.

3.4  Naar aanleiding van het voorafgaande overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

Op grond van de gedingstukken, daarbij met name gelet op de ambtsedig opgemaakte processen-verbaal van de Algemene Inspectiedienst, waarnaar in de aangevallen uitspraak wordt verwezen, en het verhandelde ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, waar de dierenarts is gehoord omtrent zijn wetenschap aangaande de hierboven in § 2.1 omschreven frauduleuze handelingen, moet als vaststaand worden aangenomen:

dat de dierenarts vóór de bloedafname bij de runderen op 19 december 2007, wist dat een deel van deze runderen positief was bevonden bij eerderbedoeld laboratoriumonderzoek;

dat de dierenarts, eveneens vóór genoemde datum, vanuit de dierenartsenpraktijk waar hij werkzaam was, in kennis is gesteld van de wens van de onderneming die de runderen zou exporteren, om zodanig te manipuleren met het bloed van de runderen, dat een exportcertificaat kon worden verkregen;

dat de dierenarts korte tijd na genoemde bloedafname, ervan op de hoogte raakte dat op frauduleuze wijze gehandeld was met het afgenomen bloed;

dat de dierenarts wist dat collega-dierenartsen van de dierenartsenpraktijk hierbij betrokken waren;

dat de dierenarts ervan op de hoogte was dat de betrokken runderen zich rond de kerstperiode van 2007 in een quarantainestal voor te exporteren runderen bevonden.

3.5  Wat de reikwijdte van artikel 100, eerste lid, Gwwd betreft, overweegt het Veterinair Beroepscollege in algemene zin dat in verband met de zorg voor het welzijn en de gezondheid van dieren een doeltreffende bestrijding van de onderhavige dierziekte geboden is, waarbij van belang is dat wordt voorkomen dat door de export van dieren verdere verspreiding van de ziekte plaatsvindt.

Het voorafgaande komt mede tot uiting in de regels die in Europees verband zijn gegeven en in Nederland zijn geïmplementeerd. In het kader van de opsporing en de bestrijding van dierziekten spelen dierenartsen een sleutelrol. Derhalve moet van een dierenarts alertheid en handelend optreden worden verlangd, wanneer hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat zich een besmettelijke dierziekte voordoet of de verwekker daarvan aanwezig is.

Met betrekking tot de voorliggende zaak oordeelt het Veterinair Beroepscollege dat de dierenarts, gezien de kennis die hij bezat omtrent de veterinaire toestand van het onderhavige, duidelijk aanwijsbare, koppel runderen, wist dat een deel van deze runderen positief was bevonden met betrekking tot de aanwezigheid van het blauwtongvirus.

Dit bracht voor de dierenarts de verplichting met zich een kennisgeving te doen als bedoeld in artikel 100, eerste lid, Gwwd.

Deze verplichting klemde voor de dierenarts te meer, omdat hij op de hoogte was van eerdervermelde frauduleuze handelingen, wist van de wetenschap daarvan en de betrokkenheid daarbij van collega-dierenartsen, en uit hoofde van zijn praktijkuitoefening de gang van zaken met betrekking tot exportkeuringen kende.

3.6  Subsidiair heeft de dierenarts aangevoerd, dat het Veterinair Tuchtcollege hem te zware maatregelen heeft opgelegd. Ten onrechte is -aldus de dierenarts- geen rekening gehouden met de financiële gevolgen en ander nadeel, dat hij van de affaire heeft gehad. Voorts hebben het ministerie en de Voedsel- en warenautoriteit het beleid om bij een eerste overtreding van artikel 100 eerste lid, Gwwd de overtreder te waarschuwen.

Ten slotte is een voorwaardelijke schorsing niet noodzakelijk, omdat de dierenarts de noodzaak en het belang om besmettelijke dierziekten te melden onderschrijft. Derhalve bestaat geen gevaar voor recidive.

3.7  Het VBC overweegt dienaangaande dat het de dierenarts zwaar moet worden aangerekend dat hij de vereiste melding niet heeft gedaan ofschoon hij op de hoogte was van vorenomschreven frauduleuze handelingen, die zijn verricht met het oogmerk om een besmetting met een dierziekte verborgen te houden. Daarom acht het VBC de door het VTC opgelegde maatregel van een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000,-- passend en geboden. Hoewel de dierenarts, naar hij verklaart, de noodzaak en het belang om besmettelijke dierziekten te melden onderschrijft, acht het VBC, uit preventief oogpunt bezien, de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor een periode van zes maanden met een proeftijd van drie jaar, eveneens passend en geboden.

3.8  Ten slotte gaat het Veterinair Beroepscollege in op het van de zijde van Y als nieuw onderdeel van de klacht gestelde, inhoudende dat alleen al het feit dat de dierenarts op de hoogte was van de fraude voor hem aanleiding had behoren te zijn daarvan melding te maken en dat de dierenarts door dit na te laten ernstige schade heeft kunnen toebrengen aan de gezondheidszorg voor dieren als bedoeld in artikel 14, aanhef en onder b, WUD.

Terecht heeft de gemachtigde van de dierenarts betoogd dat in hoger beroep geen plaats is voor een uitbreiding van de klacht. De aard van de tuchtprocedure verzet zich daartegen.

Overigens moet hetgeen Y als "nieuw onderdeel" heeft gesteld, veeleer worden gezien als een versterkend argument voor de opvatting dat de dierenarts de voor hem geldende meldingplicht heeft verzaakt. Gelet op hetgeen het Veterinair Tuchtcollege heeft beslist en het Veterinair Beroepscollege hiervoor heeft overwogen, kan niet worden gesproken van een wezenlijk nieuw aan de klacht toegevoegd onderdeel. Aan de oordeelsvorming van het Veterinair Beroepscollege heeft vorenomschreven stelling niet bijgedragen.

3.9 Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep niet kan slagen.

4     De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

     - verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. H.C. Cusell,

mr. J.M. Willink, drs. K. van Muiswinkel (dierenarts) en drs. C.W. Davidse (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 14 mei 2012 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                        w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris