ECLI:NL:TDIVBC:2012:5 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2011/11

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2012:5
Datum uitspraak: 14-05-2012
Datum publicatie: 22-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2011/11
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Betreft export runderen en quarantaine in verband met de dierziekte bluetongue/blauwtong.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 14 mei 2012

in de zaak VB 11/11 van

X, dierenarts te A,

beklaagde  in eerste aanleg, appellant van een uitspraak

van 25 augustus 2011 van het Veterinair Tuchtcollege (2009/111),

hierna te noemen: dierenarts,

tegen

Y als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990, klager in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen:  Y.

1      Het geding

Bij beroepschrift van 24 oktober 2011, aangevuld bij brief van 15 december 2011,                 is de dierenarts bij het Veterinair Beroepscollege in beroep gekomen tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 25 augustus 2011, waarbij de door Y tegen hem ingediende klacht gegrond is verklaard en hem de maatregelen zijn opgelegd van een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000,- zulks op grond van artikel 16, eerste lid aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), alsmede van een voorwaardelijke schorsing in de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van zes maanden, met een proeftijd van drie jaar, zulks op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, juncto artikel 17, eerste lid, WUD, met de bepaling dat de proeftijd ingaat op de dag waarop genoemde uitspraak onherroepelijk zal zijn geworden.

Y heeft schriftelijk gereageerd op het door klager in beroep gestelde.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 9 maart 2012, waar de dierenarts, bijgestaan door Z, advocaat te B, en W, als gemachtigde van Y, hun standpunten aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities hebben toegelicht.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2       De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1    Het Veterinair Tuchtcollege is uitgegaan van de volgende feiten:

“3.1. In 2006 is in Nederland BTV [bluetongue virus, veroorzaker van de dierziekte bluetongue/ blauwtong] ... uitgebroken, een besmettelijke en schadelijke aandoening voor de diergezondheid, die ook veel economische schade kan veroorzaken. Op basis van Europese Regelgeving (EG richtlijn nr. 1266/2007) zijn ook hier te lande allerhande maatregelen getroffen, die er op gericht waren de ziekte te bestrijden en verdere geografische verspreiding te voorkomen, onder andere werden nadere voorwaarden gesteld ten aanzien van het transport c.q. de verplaatsing van bepaalde dieren. 

3.2. In dat kader werden met name ook verzwaarde eisen gesteld aan de export naar landen die BTV-vrij waren (zoals Roemenië). Y heeft uiteengezet dat in dat verband destijds de volgende voorwaarden golden:

-           na quarantaine van 28 dagen diende een serologisch onderzoek te worden verricht en als

              daarbij werd vastgesteld dat de dieren BTV serologisch negatief waren, diende zeven

             dagen na de bloedafname export plaats te vinden;

-           of als na een quarantaine van 14 dagen op basis van virologisch onderzoek werd

             vastgesteld dat de dieren BTV-negatief waren, dienden de dieren eveneens binnen een

            week te worden geëxporteerd;

-          of dienden de dieren tenminste twee maanden voor datum export te zijn

           gevaccineerd.

3.3. Voor een goed begrip van de casus is verder van belang dat BTV door de minister is aangewezen als een besmettelijke dierziekte (Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s) en dat ingevolge artikel 100 van de Gezondheids- en WelzijnsWet voor Dieren (hierna: Gwwd) voor een dierenarts een meldingsplicht gold en geldt, indien deze weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een dier is aangetast door een dergelijke besmettelijke ziekte of smetstof draagt van een besmettelijke dierziekte. De melding diende te worden gedaan aan ambtenaren van de Voedsel en Warenautoriteit, overeenkomstig artikel 114, tweede lid, van de Gwwd en de Regeling aanwijzing ambtenaren Gwwd. 

3.4. Uit de stukken leidt het college af dat de dierenartsenpraktijk waar beklaagde als lid van de maatschap aan verbonden is ten tijde van de hier in het geding zijnde feiten op 3 grote quarantainestallen in het noorden van het land werkzaamheden verrichtte voor exportbedrijven (o.a. controles en onderzoeken om aan de import- en koperseisen te voldoen) en dat de inkomsten uit die exportwerkzaamheden een belangrijk deel van de omzet voor de maatschap vormden.

3.5. Op 2 januari 2008 zijn er door een van die aan de maatschap gelieerde exportbedrijven vanaf een dergelijke quarantainestal 70 runderen geëxporteerd naar Roemenië, een land dat vrij is van BTV. Volgens het door de VWA terzake deze groep runderen afgegeven exportcertifcaat, dat mede was gebaseerd op bloedonderzoek door het Centraal Veterinair Instituut (CVI), was deze groep runderen vrij van BTV. De door het CVI daartoe geteste bloedmonsters waren in opdracht van een ander lid van de maatschap (V) bij de betreffende runderen afgenomen door een ondergeschikte collega in loondienst (U) en zijn naar het CVI toegestuurd, met een monsterbegeleidingsformulier en bijbehorende dierlijst, welk formulier door V is ingevuld en ondertekend.

3.6. In Roemenië aangekomen is na een aantal klachten van de bevoegde autoriteiten aldaar het bloed van de groep runderen opnieuw onderzocht. Daaruit kwam naar voren dat het merendeel van de dieren (40-50) zowel serologisch als virologisch BTV-positief was. De runderen zijn terug vervoerd naar Nederland, waar middels onderzoek onder toezicht van de VWA de juistheid van de bloeduitslagen uit Roemenië werd bevestigd en het vermoeden rees dat er in Nederland met de betreffende bloedmonsters was gefraudeerd.

3.7. Beklaagde en zijn collega’s zijn vervolgens door de Algemene Inspectiedienst gehoord. Collega V, tevens lid van de maatschap, heeft bij zijn verhoren uiteengezet dat de werkwijze aldus was dat er op 17 december 2007 een voorscreening heeft plaats gevonden waarbij het bloed van de groep runderen in een laboratorium in Duitsland is getest, zodat vooraf een indicatie werd gekregen van de runderen binnen de groep die BTV-positief waren. In casu bleek uit de voorscreening een substantieel deel van de groep (40-50) zowel serologisch als virologisch BTV-positief. Na het bekend worden van die uitslag is op 19 december 2007 opnieuw bloed van de groep runderen afgenomen, dit keer echter alleen van de BTV-negatief bevonden dieren en is dat bloed verdeeld over de bloedbuisjes van de bij de voorscreening positief bevonden dieren. Aldus zijn er op misleidende wijze 70 bloedmonsters, waarvan tevoren bekend was dat ze BTV-negatief waren, voor onderzoek naar het CVI gestuurd. Op basis hiervan werden via het CVI negatieve bloeduitslagen verkregen en werd door de VWA een exportcertificaat afgegeven voor alle 70 runderen, welk certificaat de garantie moest inhouden dat de hele groep BTV-vrij was, terwijl feitelijk het grootste deel BTV-positief was.

3.8. Beklaagde heeft bij zijn verhoor door de AID aangegeven dat hij feitelijk niet heeft meegewerkt aan de fraude, dat het voornemen om bloedmonsters te verwisselen wel binnen de maatschap is besproken, maar dat hij zijn medewerking niet heeft willen verlenen."

2.2   De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende beoordeling:

“5.1. In geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

5.2. Het college stelt voorop dat niet in geschil is dat beklaagde feitelijk niet heeft meegewerkt aan de verwisseling van de bloedmonsters en zich tegenstander heeft getoond van het binnen de maatschap besproken voorstel om met de betreffende bloedmonsters te frauderen.

5.3. Y heeft kennelijk om die reden voor een beperkte en specifieke tenlastelegging heeft gekozen, te weten het schenden van de meldingsplicht van een besmettelijke ziekte ingevolge artikel 100 van de Gwwd. Niettemin is het college van oordeel dat er in het dossier voldoende aanknopingspunten zijn om bewezen te kunnen achten dat beklaagde in die verplichting tekort is geschoten op grond van het navolgende.

5.4. Ten aanzien van de voorscreening van de groep runderen op 17 december 2007 heeft beklaagde tijdens het verhoor op 24 september 2008 tegenover de AID blijkens het proces-verbaal onder meer verklaard: “…. Ik weet niet wie de runderen op 17 december 2007 heeft bemonsterd. Ik heb misschien de uitslag wel gezien, maar er kwamen zoveel uitslagen binnen. De uitslag van positieve dieren hebben wij niet gemeld maar dat was ook niet meer nodig. Melden hoefde ook niet meer van de VWA. Er waren in die tijd heel veel positieve dieren. Voorheen hadden we in het noorden heel weinig Bluetonge positieve runderen. Dat we die niet meer hoefden te melden hebben we via een persbericht gehoord. Dat was begin tweede helft van 2007’.

5.5. Uit het betreffende proces-verbaal blijkt dat beklaagde tijdens datzelfde verhoor tevens heeft verklaard, ondanks dat hij zelf geen medewerking aan de fraude wilde verlenen: ‘Bij ons, DAP T, kwam van de firma S het verzoek binnen of wij bij dieren wilden tappen. Ik weet niet wie van de firma S dit gevraagd heeft. Er werd gevraagd om iets met het bloed te rommelen. Het verzoek kwam binnen bij V of R. Ik weet niet bij wie. Ik heb gezegd: ‘dat gaan we niet doen’. V heeft overleg gehad met iemand van de firma S . V vertelde mij dat ze bij S vertelden dat ze een andere dierenarts zouden zoeken als we niet zouden meewerken. Ik heb tegen V gezegd dat dat prima was en dat ze maar beter een andere dierenarts konden zoeken. Later, ik denk een dag later, begreep ik dat de dieren toch getapt waren. Zoals ik het nu bekijk denk ik dat V en R  het er wel mee eens waren. Later is deze zaak wel onderling met de maten van DAP T  besproken. Ik weet niet wanneer dat was. Ik weet niet hoe er gefraudeerd was met bloed. Ik wou dat ook niet weten.’

5.6. Hiernaast heeft collega U (dierenarts in loondienst) volgens de van hem in de verschillende processen-verbaal geciteerde passages verklaard:

“Een paar maanden geleden toen bekend is geworden dat er wat mis was met de export van de runderen waar we het nu over hebben ben ik naar boven geroepen. V,R  en X, de maten van DAP T waren ook aanwezig. Er waren Blue Tongue Positieve dieren in het buitenland terecht gekomen. Er werd mij verteld dat de maten daar vooraf wetenschap van hadden….’

5.7. Beklaagde lijkt in zijn eigen verklaringen te suggereren dat hij niet wist op welke wijze

er met bloedmonsters werd gefraudeerd. Wat daar ook van zij, het college acht in ieder geval niet geloofwaardig dat bij de bespreking van het voorstel in maatschapsverband niet aan de orde is geweest dat de fraude verband hield met het omzeilen van regels ten aanzien van het bluetongvirus in het kader van de export van een groep runderen die op een van de quarantainestallen stond. Beklaagde heeft in de onderhavige procedure als zodanig ook niet als verweer gevoerd dat hij niet wist dat er zich besmette runderen in de betreffende quarantainestal bevonden, terwijl hij ten aanzien van de voorscreening op 17 december 2007 heeft verklaard dat hij de uitslag daarvan misschien wel heeft gezien, maar dat positieve dieren niet werden gemeld. De vorenstaande verklaringen van beklaagde zelf en die van zijn collega’s, in onderling verband bezien, rechtvaardigen naar het oordeel van het college de conclusie dat in voldoende mate vast is komen staan dat beklaagde een dag na de verwisseling van de bloedbuisjes wist dat er zich BTV-positief besmette voor export bestemde dieren in de betreffende quarantainestal bevonden, hetgeen meebracht dat voor hem een meldingsplicht gold ingevolge artikel 100 van de Gwwd.

5.8. Het verweer dat dierenartsen van de VWA beklaagde nooit zouden hebben gewezen op

zijn meldingsplicht wordt als zijnde niet relevant terzijde geschoven. De meldingsplicht vloeit rechtstreeks voort uit de wet, hetgeen beklaagde bekend was althans had moeten en kunnen zijn. Ten overvloede wordt gewezen op de aandacht die aan de materie in de diverse media destijds is gegeven en de voorlichting van overheidswege, terwijl het college tevens  betekenis toekent aan het feit dat er juist door deze maatschap destijds veelvuldig op quarantainebedrijven werkzaamheden in het kader van de export werden verricht.

5.9. Het college gaat tevens voorbij aan het betoog van beklaagde dat hij en zijn collega’s niet de praktiserend dierenartsen waren op de bedrijven waar de BTV-besmette dieren vandaan kwamen en dat zij daarom gemeend hebben dit niet aan de VWA te melden. Beklaagde doelt kennelijk op een persbericht van het ministerie van LNV d.d. 10 september 2007, dat door Y in het geding is gebracht, inhoudende dat veehouders een uitbraak van BTV voortaan dienden te melden aan de praktiserend dierenarts, die na onderzoek en bij vast stelling van de symptomen van de ziekte daarvan melding diende te maken aan de VWA.

5.10. Behalve dat dit verweer te algemeen is en niet is toegespitst op de onderhavige klacht, werden de runderen in kwestie op enig moment op de quarantainestallen gebracht en kwamen vanaf dat moment onder de verantwoordelijkheid van beklaagde en collega’s. In het betreffende persbericht is onvoldoende steun te vinden voor de stelling van beklaagde dat daarin van overheidswege bekend zou zijn gemaakt dat meldingen van blauwtonginfectie niet meer hoefden te worden gedaan. Niet valt in te zien dat in een situatie als hier aan de orde, waar een dierenarts kennis draagt van een besmettelijke ziekte die op een quarantainestal middels laboratoriumonderzoek door de eigen maatschap voor het eerst wordt ontdekt, geen meldingsplicht zou hebben. Voor zover de letterlijke tekst van het bedoelde persbericht al enige ruimte zou laten voor de door beklaagde voorgestelde uitleg, is een beroep op een dergelijke interpretatie in de visie van het college naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onacceptabel en aldus ontoereikend om de conclusie te kunnen dragen dat beklaagde in deze niets te verwijten valt.

5.11.  Ten slotte wordt verworpen het betoog dat het hier een ziekte betreft die slechts

onder voorwaarden op andere dieren kan worden overgedragen en een vector nodig heeft om besmettelijk te worden. Dit gegeven ontsloeg beklaagde naar het oordeel van het college evenmin van zijn meldingsplicht, nu daarvoor niet relevant is of er zich feitelijk wel of geen besmetting van andere dieren in Roemenië heeft voorgedaan. Doorslaggevend is dat mede doordat beklaagde zijn meldingsplicht heeft verzaakt het risico is geschapen dat de ziekte in een BTV-vrij land post zou kunnen vatten en dat de ziekte door de minister expliciet als meldingsplichtig is aangewezen. Op grond van het vorenstaande is de klacht gegrond.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel

5.12. Voor zover beklaagde ten aanzien van dezelfde feiten als die waarop de onderhavige zaak betrekking heeft ook strafrechtelijk wordt vervolgd, geldt dat de uitkomst van die eventuele strafzaak niet bekend is en kan daar bij de in de onderhavige procedure op te leggen maatregel dus geen rekening mee worden gehouden.

5.13. Het college acht de door Y gevorderde boete in combinatie met na te melden voorwaardelijke schorsing passend en geboden, waarbij is meegewogen dat beklaagde nauwelijks blijk heeft gegeven van berouw of inzicht in de onjuistheid van zijn handelen, waardoor de kans op recidive niet wordt uitgesloten.”

3     De beoordeling van het beroep

3.1  Bij de beoordeling van het beroep gaat het Veterinair Beroepscollege uit van de hierboven in § 2.1 weergegeven (door het Veterinair Tuchtcollege in aanmerking genomen) feiten, welke de dierenarts niet heeft betwist.

3.2   In deze zaak is van toepassing de tuchtrechtelijke beoordelingsmaatstaf van artikel 14, aanhef en onder b, WUD. In verband daarmede is de vraag aan de orde of de dierenarts op andere wijze dan bedoeld in artikel 14, aanhef en onder a, WUD, in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

De beantwoording van die vraag is in dit geval afhankelijk van het antwoord op de vraag of de dierenarts heeft gehandeld in strijd met artikel 100, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwwd). Deze bepaling luidt aldus:

“Indien een dierenarts weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een dier verschijnselen vertoont van een besmettelijke dierziekte waarop afdeling 3 van hoofdstuk II van toepassing is, dan wel van een andere door Onze Minister aangewezen dierziekte, of indien een dierenarts weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een dier is aangetast door een dergelijke besmettelijke dierziekte of drager van smetstof is, dan wel weet dat een dier de krachtens artikel 31b, tweede lid, door Onze Minister aangewezen ziekteverschijnselen vertoont, geeft hij hiervan terstond kennis aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 114, tweede lid.”

De dierziekte bluetongue/blauwtong is een besmettelijke dierziekte in de betekenis van deze bepaling.

3.3  De dierenarts heeft als voornaamste grief tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat ten onrechte is geoordeeld dat hij niet heeft voldaan aan evengenoemde meldingsplicht. Daartoe is gesteld dat een dergelijke verplichting wellicht gold voor de dierenarts die was betrokken bij de behandeling van de onderhavige 70 runderen, toen deze kennis nam van de positieve uitslag van het laboratoriumonderzoek, doch zeker niet voor hem als niet behandelend dierenarts, gezien de beperkte kennis die hij had omtrent deze runderen.

Zo wist de dierenarts, naar zijn zeggen, niet welke runderen blauwtongvirus hadden en waar de runderen waren gestald.

Naar de mening van de dierenarts betekent het ten aanzien van hem aanwezig achten van de meldingsplicht, een onjuiste, ongerechtvaardigd ruime, toepassing van genoemde wetsbepaling. Op deze wijze wordt een niet goed af te bakenen kring van dierenartsen op oneigenlijke wijze belast met het melden van een dierziekte die hen toevalligerwijze ter ore is gekomen.

3.4  Naar aanleiding van voorafgaande overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

Op grond van de gedingstukken, daarbij met name gelet op de ambtsedig opgemaakte processen-verbaal van de Algemene Inspectiedienst, waarnaar in de aangevallen uitspraak wordt verwezen, en het verhandelde ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, waar de dierenarts is gehoord omtrent zijn wetenschap aangaande de hierboven in § 2.1 omschreven frauduleuze handelingen, moet als vaststaand worden aangenomen:

dat de dierenarts vóór de bloedafname bij de runderen op 19 december 2007, wist dat een deel van deze runderen positief was bevonden bij eerderbedoeld laboratoriumonderzoek;

dat de dierenarts, eveneens vóór genoemde datum, vanuit de dierenartsenpraktijk waar hij werkzaam was, in kennis is gesteld van de wens van de ondermening die de runderen zou exporteren, om zodanig te manipuleren met het bloed van de runderen, dat een exportcertificaat kon worden verkregen;

dat de dierenarts daarop te kennen heeft gegeven dat hij geen medewerking aan fraude wilde verlenen:

dat de dierenarts daags na genoemde bloedafname, althans korte tijd nadien, ervan op de hoogte raakte dat op frauduleuze wijze gehandeld was met het afgenomen bloed;

dat de dierenarts wist dat collega-dierenartsen van de dierenartsenpraktijk hierbij betrokken waren.

3.5  Wat de reikwijdte van artikel 100, eerste lid, Gwwd betreft, overweegt het Veterinair Beroepscollege in algemene zin dat in verband met de zorg voor het welzijn en de gezondheid van dieren een doeltreffende bestrijding van de onderhavige dierziekte geboden is, waarbij van belang is dat wordt voorkomen dat door de export van dieren verdere verspreiding van de ziekte plaatsvindt.

Het voorafgaande komt mede tot uiting in de regels die in Europees verband zijn gegeven en in Nederland zijn geïmplementeerd. In het kader van de opsporing en de bestrijding van dierziekten spelen dierenartsen een sleutelrol. Derhalve moet van een dierenarts alertheid en handelend optreden worden verlangd, wanneer hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat zich een besmettelijke dierziekte voordoet of de verwekker daarvan aanwezig is.

Met betrekking tot de voorliggende zaak oordeelt het Veterinair Beroepscollege dat de dierenarts, gezien de kennis die hij bezat omtrent de veterinaire toestand van het onderhavige, duidelijk aanwijsbare, koppel runderen, wist dat een deel van deze runderen positief was bevonden met betrekking tot de aanwezigheid van het blauwtongvirus.

Dit bracht voor de dierenarts de verplichting met zich een kennisgeving te doen als bedoeld in artikel 100, eerste lid, Gwwd.

Deze verplichting klemde voor de dierenarts te meer, omdat hij op de hoogte was van eerdervermelde frauduleuze handelingen, wist van de wetenschap daarvan en de betrokkenheid daarbij van collega-dierenartsen, en uit hoofde van zijn praktijkuitoefening de gang van zaken met betrekking tot exportkeuringen kende.

3.6  Subsidiair heeft de dierenarts aangevoerd, dat het Veterinair Tuchtcollege hem te zware maatregelen heeft opgelegd. Ten onrechte is -aldus de dierenarts- geen rekening gehouden met de financiële gevolgen en ander nadeel, dat hij van de affaire heeft gehad. Voorts hebben het ministerie en de Voedsel- en warenautoriteit het beleid om bij een eerste overtreding van artikel 100 eerste lid, Gwwd de overtreder te waarschuwen.

Ten slotte is een voorwaardelijke schorsing niet noodzakelijk, omdat de dierenarts de noodzaak en het belang om besmettelijke dierziekten te melden onderschrijft. Derhalve bestaat geen gevaar voor recidive.

3.7  Het VBC overweegt dienaangaande dat het de dierenarts zwaar moet worden aangerekend dat hij de vereiste melding niet heeft gedaan ofschoon hij op de hoogte was van vorenomschreven frauduleuze handelingen, die zijn verricht met het oogmerk om een besmetting met een dierziekte verborgen te houden. Daarom acht het VBC de door het VTC opgelegde maatregel van een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000,- passend en geboden. Hoewel de dierenarts, naar hij verklaart, de noodzaak en het belang om besmettelijke dierziekten te melden onderschrijft, acht het VBC, uit preventief oogpunt bezien, de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor een periode van zes maanden met een proeftijd van drie jaar, eveneens passend en geboden.

3.8  Ten slotte gaat het Veterinair Beroepscollege in op het van de zijde van Y als nieuw onderdeel van de klacht gestelde, inhoudende dat alleen al het feit dat de dierenarts op de hoogte was van de fraude voor hem aanleiding had behoren te zijn daarvan melding te maken en dat de dierenarts door dit na te laten ernstige schade heeft kunnen toebrengen aan de gezondheidszorg voor dieren als bedoeld in artikel 14, aanhef en onder b, WUD.

Terecht heeft de gemachtigde van de dierenarts betoogd dat in hoger beroep geen plaats is voor een uitbreiding van de klacht. De aard van de tuchtprocedure verzet zich daartegen.

Overigens moet hetgeen Y als "nieuw onderdeel" heeft gesteld, veeleer worden gezien als een versterkend argument voor de opvatting dat de dierenarts de voor hem geldende meldingplicht heeft verzaakt. Gelet op hetgeen het Veterinair Tuchtcollege heeft beslist en het Veterinair Beroepscollege hiervoor heeft overwogen, kan niet worden gesproken van een wezenlijk nieuw aan de klacht toegevoegd onderdeel. Aan de oordeelsvorming van het Veterinair Beroepscollege heeft vorenomschreven stelling niet bijgedragen.

3.9  Het voorgaande brengt met zich dat het beroep niet kan slagen.

4     De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

     - verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. H.C. Cusell,

mr. J.M. Willink, drs. K. van Muiswinkel (dierenarts) en drs. C.W. Davidse (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 14 mei 2012 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                        w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris