ECLI:NL:TDIVBC:2012:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2011/07

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2012:2
Datum uitspraak: 14-02-2012
Datum publicatie: 22-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2011/07
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond, een Belgische herder (reu), geboren op 14 mei 2008, die ongeluk had gehad.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van

in de zaak VB 11/07 van

X, wonende te A,                              

klaagster in eerste aanleg, appellante van een uitspraak

van 24 februari 2011 van het Veterinair Tuchtcollege (2009/83),

hierna te noemen: klaagster,

tegen

Y, dierenarts te A,

beklaagde in eerste aanleg, verweerster in hoger beroep,

hierna te noemen: dierenarts.                        .

1      Het geding

Bij beroepschrift van 17 april 2011 is klaagster bij het Veterinair Beroepscollege in beroep gekomen tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 24 februari 2011, waarbij haar klacht tegen de dierenarts ongegrond is verklaard .

De dierenarts heeft hierop schriftelijk gereageerd.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 20 december 2011, waar de dierenarts, bijgestaan door mevr. Z, haar standpunt heeft toegelicht. Klaagster is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2       De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1     Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van de zaak als volgt

         weergegeven:

3.1. De klacht heeft betrekking op de hond van klaagster, een Belgische herder met de naam Wolf (een reu), geboren 14 mei 2008.

3.2. Op 23 april 2009 was klaagster in haar moestuin aan het werk toen zij op afstand een remmende auto en een piepende hond hoorde. Niet veel later kwam haar hond in haar richting gelopen, met zijn linkerachterpoot opgetrokken en met -in ieder geval één- wondsnede en schaafwonden aan meerdere poten. Klaagster heeft hierop besloten een afspraak te maken met de dierenartsenpraktijk van beklaagde, waar ze vrijwel direct terecht kon. Tussen partijen is overigens in geschil of er sprake was van een of van twee wondsneden, alsmede over hoe diep die wondsnede c.q. wondensneden waren.

3.3. Beklaagde heeft de hond onderzocht. Hierna heeft zij het dier onder narcose gebracht en zijn er röntgenfoto’s van de achterpoot en van de heupen gemaakt alsmede zijn de wond c.q. de wonden gehecht. Beklaagde heeft gesteld dat ook nog een buikpunctie is verricht.

3.4. Partijen spraken af dat de hond die middag om 15:00 uur zou worden opgehaald, maar hebben elkaar op dat tijdstip gemist. De aanwezige stagiaire op de praktijk heeft de hond aan klaagster meegegeven, met een antibioticakuur en pijnstillende medicatie.

3.5. Een dag later bleken er hechtingen te zijn afgescheurd c.q. losgeraakt. Een vriendin van beklaagde heeft de hechtingen verwijderd en er is verband aangebracht. Uit de stukken heeft het college begrepen dat de hond in de periode hierna volledig is hersteld.

2.2   De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende beoordeling:

 5.1. In het geding is of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp werd ingeroepen.

5.2. Met betrekking tot de verrichte onderzoeken heeft beklaagde naar het oordeel van het college voldoende aannemelijk gemaakt dat er gerechtvaardigde redenen ten grondslag lagen aan haar advies om röntgenfoto’s van de betreffende achterpoot te maken. De hond wilde immers niet op die poot staan en had daaraan ook volgens de eigen stellingen van klaagster pijn, waardoor een fractuur niet kon worden uitgesloten. Verder waren de verwondingen voor klaagster zelf kennelijk ook ernstig genoeg om een dierenarts in te schakelen en is bij de afgenomen anamnese verteld dat de hond mogelijk met een auto in aanraking was gekomen. Onder deze omstandigheden valt te begrijpen dat er röntgenfoto’s van de betreffende achterpoot zijn gemaakt, hetgeen –zoals in de rede lag - in twee richtingen is geschied. Voor zover er ook een buikpunctie is verricht, heeft beklaagde ook daar een verdedigbare verklaring voor gegeven, uitgaande van de situatie dat er, zoals zij onbestreden heeft gesteld, sprake was van een open gewricht, schaafwonden en blauwe plekken op de voor- en achterpoten, die aanleiding gaven te controleren of er geen inwendige verwondingen en bloed in de buik aanwezig waren. De kosten van de genoemde punctie zijn overigens niet bij klaagster in rekening gebracht. Naar het oordeel van het college is aldus in zoverre geen sprake geweest van overdreven onderzoeken die onnodig en redelijkerwijs niet geïndiceerd waren, zoals klaagster heeft gesteld.

5.3. Anderzijds bestond er bij het bewuste consult geen directe noodzaak om ook een röntgenfoto van de heupen te maken. Het maken van een dergelijke opname is bij herdershonden van die leeftijd overigens niet ongewoon om te bezien of er aanwijzingen zijn voor de ontwikkeling van heupdysplasie, een aandoening waarvoor dit ras een genetische aanleg heeft. Nu de lezingen van partijen echter uiteenlopen over de vraag op wiens initiatief de röntgenfoto van de heupen is genomen, waarbij beklaagde stelt dat dit op verzoek van klaagster is gebeurd, kunnen de feiten hieromtrent niet worden vastgesteld. Het college acht dan ook niet vast komen staan dat deze foto zonder overleg met en tegen de wil van klaagster is gemaakt, hetgeen betekent dat ook dit klachtonderdeel faalt.

5.4. Met betrekking tot het verwijt dat de hond voor de narcose niet deugdelijk is onderzocht, heeft beklaagde gesteld dat de ademfrequentie normaal leek en de slijmvliezen roze kleurden en dat zij geen contra-indicaties voor een narcose heeft kunnen vaststellen. Desgevraagd heeft beklaagde ter zitting verklaard zich niet te kunnen herinneren of zij de hond ook heeft geausculteerd. Hoewel het gebruikelijk is een uitgebreider vooronderzoek te verrichten, is het college van oordeel dat het nalaten daarvan in dit specifieke geval niet zodanig zwaar weegt dat daarvoor een tuchtrechtelijk maatregel zou moeten worden opgelegd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat beklaagde haar inschatting dat de hond een narcose goed aan zou kunnen mede heeft gebaseerd op het feit dat het dier verder geen gezondheidsproblemen kende en op dat moment alert en zeer enthousiast gedrag vertoonde, passend bij zijn jonge leeftijd. Die inschatting is achteraf ook niet onjuist gebleken en er hebben zich geen complicaties als gevolg van de narcose voorgedaan. Beklaagde heeft voorts genoegzaam weerlegd dat zij lukraak en zonder beleid een dubbele narcose aan de hond zou hebben toegediend. Beklaagde heeft toegelicht dat in eerste instantie Medetomidine is toegediend en, toen bleek dat dit niet het gewenste narcoseniveau opleverde voor het maken van de röntgenfoto’s en het hechten van de wond(en), er nog Ketamine is toegediend.

5.5. Ten aanzien van het dichthechten van de wond(en) heeft beklaagde ter zitting toegelicht dat zij oplosbaar hechtmateriaal (monocryl) heeft gebruikt en dat zij de hechtingen knoopsgewijs heeft aangebracht. Nu zij voorts uitdrukkelijk heeft betwist dat de hechtingen te smal waren of te dicht op de rand zaten, acht het college niet komen vast te staan dat de wond c.q. de wonden niet naar behoren zouden zijn dichtgehecht. Aangezien het college verder geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de stelling van beklaagde dat er sprake was van een open gewricht, waaruit gewrichtsvloeistof (Synovia) kwam, was ook het voorschrijven van antibiotica ter voorkoming van infecties alsmede het toedienen van pijnstilling geïndiceerd althans veterinair niet onjuist, zodat ook het verwijt dat de hond onnodig medicatie heeft gekregen naar het oordeel van het college niet opgaat.

5.6. Met betrekking tot de nazorg heeft te gelden dat het verstrekken van een hondenkraag uiteraard in de rede lag, teneinde te voorkomen dat de hond de hechtingen zou kunnen doorbijten. Niet in geschil is echter dat partijen hadden afgesproken dat klaagster haar hond die middag om 15:00 uur zou komen ophalen, maar dat zij elkaar hebben gemist. Partijen hebben verschillende lezingen gegeven over hoe dit heeft kunnen gebeuren. In dat verband heeft beklaagde gesteld dat zij de hond zelf aan klaagster had willen meegeven met instructies en een hondenkraag, die reeds gereed lag (echter op een andere –hogere- schap dan de medicijnen) maar dat klaagster haar hond eerder dan op het afgesproken tijdstip is komen ophalen, waardoor de kraag door de stagiaire per abuis niet is meegegeven. Gelet op dit verweer en bij gebrek aan toereikend bewijs voor het tegendeel kan door het college niet zonder meer worden aangenomen dat er door nalatig handelen van beklaagde geen hondenkraag is meegegeven. Verder heeft klaagster na het bewuste consult geen contact meer met beklaagde opgenomen, ook niet toen er een dag later hechtingen losraakten, waardoor zij ook niet in de gelegenheid is geweest verdere instructies te geven en nazorg te verlenen. Aldus is ook met betrekking tot de nazorg onvoldoende komen vast te staan dat beklaagde nalatig en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.7. Op grond van het vorenstaande wordt de klacht ongegrond verklaard.

3     De beoordeling van het beroep

Het Veterinair Beroepscollege gaat achtereenvolgens in op de grieven die klager tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege heeft aangevoerd met betrekking tot de vaststelling van de feiten en de beoordeling van het handelen van de dierenarts.

3.1  In haar beroepschrift geeft klaagster allereerst aan dat het Veterinair Tuchtcollege bij de vaststelling van de feiten ten onrechte meer geloof heeft gehecht aan hetgeen de dierenarts naar voren heeft gebracht omtrent het handelen en nalaten waarover is geklaagd, dan aan hetgeen klager in dat verband heeft aangevoerd.

3.2  Het Veterinair Beroepscollege overweegt dienaangaande dat in gevallen als het onderhavige, waarin partijen een verschillende lezing geven van de voor de beoordeling van de klacht relevante feiten en omstandigheden, het vaste tuchtrechtspraak is dat, wanneer op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit rechtsoordeel berust niet op de opvatting dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van beklaagde, doch op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke sanctie kan slechts worden gebaseerd op zodanige feiten en omstandigheden.

3.3  Het beroep richt zich voorts tegen de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege ten aanzien van de behandeling (waaronder het nemen van röntgenfoto’s en het maken van een buikpunctie) en de nazorg.

3.4  Evenals het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat er geen reden is de klacht gegrond te achten.

3.5 Uit de feiten zoals die hiervoor onder 3. zijn weergegeven blijkt dat klaagster de hond na een aanrijding bij beklaagde heeft gebracht. De hond trok zijn linkerachterpoot op, waaraan hij kennelijk pijn had. Aan de andere poten waren eveneens verwondingen te zien. Onder deze omstandigheden acht het Veterinair Beroepscollege de onder 3.3. weergegeven behandeling, inclusief de gemaakte röntgenfoto’s van de heup en de buikpunctie, door beklaagde niet onjuist en is er geen sprake van de door klaagster gestelde overbehandeling.

3.6 Waar de lezingen van partijen uiteenlopen over de vraag of klaagster, voordat genoemde verrichtingen zijn uitgevoerd, van het voornemen daarvan in kennis is gesteld en de mogelijkheid heeft gehad een en ander te weigeren, is het Veterinair Beroepscollege, gelet op het hierboven onder 3.2 in zijn algemeenheid overwogene, van oordeel dat niet vast is komen staan dat deze verrichtingen zonder overleg met en tegen de wil van klaagster zijn uitgevoerd.

3.7 Ten aanzien van de nazorg kan het Veterinair Beroepscollege zich verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege in rechtsoverweging 5.6. heeft overwogen. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft beklaagde op dit punt overigens nog aangegeven dat zij de instructies al tijdens het eerdere telefoongesprek aan klaagster had gegeven. Met betrekking tot de hondenkraag heeft zij tijdens deze zitting voorts aangegeven pas enkele dagen later te hebben geconstateerd dat deze niet was meegegeven.

3.8  De vraag van klaagster of het mogelijk is het college (naar het Veterinair Beroepscollege begrijpt: het Veterinair Tuchtcollege) te wraken in verband met partijdigheid dient tenslotte ontkennend te worden beantwoord, omdat bedoelde wraking in beroep niet meer mogelijk is. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 30 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 had zij dit in eerste aanleg moeten doen.

3.9  Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de grieven van klaagster niet slagen en dat het beroep dient te worden verworpen.

4   De beslissing

    Het Veterinair Beroepscollege

      verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. I.M. Davids,

mr. J.M. Willink, drs. M.A. van Messel (dierenarts) en drs. N.H. Lieben (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 14 februari 2012 in tegenwoordigheid van de secretaris.

         w.g. secretaris                                                                           w.g. voorzitter

         Voor eensluidend afschrift,

         secretaris