ECLI:NL:TDIVBC:2012:17 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2012/11

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2012:17
Datum uitspraak: 06-11-2012
Datum publicatie: 24-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2012/11
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Onderzoek kat, een 14 jaar oude Europese korthaar poes, die klaaglijk miauwde en een apathische indruk maakte.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van

in de zaak VB 12/11 van

X, wonende te A,

klaagster in eerste aanleg, appellante van een uitspraak

van 15 december 2011 van het Veterinair Tuchtcollege (2010/90),

hierna te noemen: klaagster,

tegen

Y, dierenarts te B,

beklaagde in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: dierenarts.                        .

1      Het geding

Bij beroepschrift van 11 februari 2012 is klaagster bij het Veterinair Beroepscollege in beroep gekomen tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 15 december 2011, waarbij haar klacht tegen de dierenarts deels gegrond is verklaard en hem de maatregel van een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD) is opgelegd.

De dierenarts heeft hierop schriftelijk gereageerd.

Bij faxbericht van 24 augustus 2012 heeft de dierenarts een toelichting gegeven op de behandeling van de in geding zijnde kat. Klaagster heeft hierop gereageerd bij brief van

4 september 2012.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 11 september 2012, waar klaagster en de dierenarts, bijgestaan door zijn gemachtigde Z, hun standpunten hebben toegelicht.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2       De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1     Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van de zaak als volgt

         weergegeven:

“3.1. Het gaat in deze zaak om de kat van klaagster, een -ten tijde van de behandeling- 14 jaar oude Europese korthaar poes, met de naam W.

          3.2. Op zondag 4 juli 2010 omstreeks 22.00 uur heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met beklaagde. De verklaringen van partijen lopen uiteen over hetgeen tijdens dit telefoongesprek precies is besproken. Volgens klaagster heeft zij beklaagde onder de aandacht gebracht dat de kat wankel liep, klaaglijk miauwde en een apathische indruk maakte. Volgens beklaagde heeft klaagster gezegd dat de kat rustiger was dan normaal en tevens dat zij niet de indruk had dat de kat pijn had. Voorts heeft klaagster volgens beklaagde verklaard dat de kat die avond nog gegeten had, hetgeen klaagster weer heeft ontkend. Klaagster stelt dat zij de kat in de buurt bij haar waterbakje heeft gezien, maar niet heeft waargenomen of de kat ook daadwerkelijk dronk.

          3.3. Beklaagde heeft tijdens het telefoongesprek gesprek gevraagd om de nagels van de kat te bekijken en toen bleek dat de kat hierop reageerde met hevig miauwen heeft beklaagde daaruit volgens klaagster de conclusie getrokken dat de kat nog voldoende energie had om tegen te stribbelen, waarna hij klaagster heeft geadviseerd om de volgende ochtend op de praktijk langs te komen. Beklaagde stelt dat hij slechts heeft willen verifiëren of de kat rafelige nagels had en of de kat bloedde, maar hiervan bleek geen sprake. Omdat hij de klachten bij de kat niet alarmerend vond heeft hij in overleg met klaagster besloten de situatie tot de volgende ochtend aan te zien. Alsdan kon hij zonodig direct bloedonderzoek en röntgenfoto’s maken.

         3.4. Op 5 juli 2010 om 8.45 uur heeft klaagster de praktijk van beklaagde bezocht. Beklaagde heeft een anamnese afgenomen en na klinisch onderzoek vastgesteld dat de kat een slome indruk maakte, een ondertemperatuur had van 34.2 graden, een matige turgor had, een CRT van circa 1 seconde en uit haar bekje stonk. Uit bloedonderzoek bleek dat er sprake was van uremie en dat de kat een verhoogd granulocytengehalte had. Volgens klaagster heeft beklaagde bij zijn klinisch onderzoek tevens vastgesteld dat de kat pijn had in de buik, hetgeen door beklaagde evenwel is betwist.

         3.5. Klaagster stelt dat beklaagde heeft gesproken over een shock als meest waarschijnlijke diagnose, als gevolg van bijv. een aanrijding, een val uit een boom of een schop van een paard . Volgens beklaagde heeft hij die ochtend echter geen diagnose kunnen stellen en de kat derhalve symptomatisch behandeld en subcutaan een fysiologische zoutoplossing toegediend alsmede een injectie met Dexadreson. Daarnaast heeft hij een injectie met een antibioticum (Amoxycilline) toegediend, aangezien de kat uit haar bekje stonk en klaagster het advies gegeven de kat thuis warm te houden, waartoe een kruik is meegegeven.

         3.6. Die middag thuis is de conditie van de kat verslechterd. Omstreeks 14.00 uur bleek de lichaamstemperatuur te zijn gezakt naar 32,7 graden. Klaagster heeft vervolgens wederom de praktijk van beklaagde geconsulteerd. Omdat de kat benauwd was is een röntgenfoto gemaakt. Hierop bleek in het gebied van de borstholte een sluiering zichtbaar was, hetgeen volgens beklaagde kon wijzen op vocht in de borstholte, waarna hij de kat een injectie Furosemide heeft toegediend. Klaagster is vervolgens weer met haar kat naar huis gegaan. Volgens klaagster is de kat een uur later, na een afschuwelijke doodstrijd, overleden.

         3.7. Bij klaagster is twijfel ontstaan over de vraag of beklaagde veterinair juist heeft gehandeld, zowel bij het telefonisch advies op 4 juli 2010 als bij de diagnosestelling en behandeling op 5 juli 2010. Klaagster verwijt beklaagde een verkeerde diagnose te hebben gesteld, de kat verkeerd te hebben behandeld en het dier ten onrechte mee naar huis te hebben laten gaan.Tussen partijen is hierover nog gecorrespondeerd, maar zij zijn niet tot een vergelijk kunnen komen.”

2.2  De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende beoordeling:

5.1. In geding is of beklaagde te kort geschoten is in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

           5.2. Klaagster heeft gesteld dat beklaagde op 4 juli 2010 in de avond ten onrechte

 heeft geadviseerd om de kat, die volgens klaagster op dat moment reeds ernstig ziek

 was, eerst de volgende ochtend in zijn praktijk te ontvangen. Beklaagde heeft

 hiertegen ingebracht dat de anamnese geen aanleiding gaf tot direct veterinair

 ingrijpen en dat klaagster met dit uitstel nadrukkelijk heeft ingestemd.

          5.3. Het college stelt vast dat de verklaringen van partijen over hetgeen besproken is met betrekking tot de klachten bij de kat tijdens het telefoongesprek die avond uiteen lopen. Hoewel het college aannemelijk acht dat klaagster in haar hulpvraag meer naar voren heeft gebracht dan dat het feit dat de kat opvallend rustiger oogde dan normaal, is uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet komen vast te staan dat op basis van de telefonische anamnese direct ingrijpen noodzakelijk was en dat de situatie niet enig uitstel kon velen. Beklaagde heeft ook voldoende aannemelijk gemaakt dat het aanbod is gedaan om bij verslechtering van de situatie direct contact op te nemen. Dit klachtonderdeel wordt afgewezen.

5.4. Met betrekking tot de diagnosestelling en behandeling van de kat op 5 juli 2010 overweegt het college allereerst dat geen sectie is verricht, zodat niet met zekerheid kan worden vastgesteld wat de precieze oorzaak van het overlijden van de kat is geweest.

          5.5. Vast is komen te staan dat beklaagde de kat bij het consult in de ochtend klinisch heeft onderzocht en tevens een bloedonderzoek heeft verricht. Anders dan klaagster is het college van oordeel dat niet verwijtbaar is dat die ochtend nog geen röntgenologisch onderzoek is verricht, aangezien, zoals door beklaagde ter zitting onweersproken is gesteld, de kat toen nog geen benauwdheidverschijnselen vertoonde.

          5.6. Naar aanleiding van de bevindingen uit de onderzoeken die ochtend is onder meer gebleken dat de kat erg sloom was, een ondertemperatuur van 34,2 graden had en dat het bloed afwijkingen vertoonde. Voorts was sprake van een matige turgor. Het college acht onvoldoende verwijtbaar dat beklaagde niet direct een definitieve diagnose heeft kunnen stellen en kan beklaagde om die reden volgen in zijn keuze voor een symptomatische behandeling in verband met vermoedelijke dehydratie. Het college is wel van oordeel dat de subcutane toediening van de fysiologische zoutoplossing in het onderhavige geval veterinair gezien niet logisch was. Door de lage lichaamstemperatuur van de kat kon de oplossing door het lichaam niet althans niet goed worden opgenomen. Onder deze omstandigheden had naar het oordeel van het college in de rede gelegen de kat op te nemen en aan een infuus te leggen, temeer nu er nog geen definitieve diagnose was gesteld. Gesteld noch gebleken is dat beklaagde dit heeft overwogen c.q. heeft voorgesteld. Dit klachtonderdeel acht het college gegrond. 

          5.7. Ten aanzien van de diagnosestelling en behandeling ten tijde van het middagconsult overweegt het college als volgt. Gebleken is dat de kat die middag ernstig benauwd was en dat de lichaamstemperatuur van de kat was gedaald naar 32,7 graden. Beklaagde heeft vervolgens in verband met de benauwdheid een röntgenfoto van de thorax gemaakt waarop een sluiering zichtbaar was, waarna het vochtafdrijvende middel Furosemide intraveneus aan de kat is toegediend.  Hierna heeft beklaagde de kat weer met klaagster mee naar huis laten gaan.

          5.8. Naar het oordeel van het college kan een behandeling met een fysiologische zoutoplossing gelijktijdig worden toegepast met een behandeling met Furosemide. De nagenoeg gelijktijdige toepassing van de middelen is dan ook niet veterinair onjuist geweest. Dit klachtonderdeel moet derhalve worden afgewezen.

           5.9. Ten aanzien van de keuze van beklaagde om de kat na het middagconsult niet op te nemen overweegt het college dat er die middag sprake was van een nog lagere ondertemperatuur dan in de ochtend en van bijkomende ernstige benauwdheidklachten. Voldoende vast staat ook dat beklaagde ook zelf de ernst van de situatie inzag en rekening hield met het overlijden van de kat, aangezien hij, zoals door hem ter zitting verklaard, het verrichten van sectie op de kat met klaagster nadrukkelijk heeft besproken tijdens het middagconsult. Bij deze stand van zaken had het naar het oordeel van het college op de weg van beklaagde gelegen om de kat op te nemen in zijn praktijk voor verdere behandeling dan wel in overleg met klaagster tot euthanasie van de kat te besluiten. Door dit na te laten en de kat onder de geschetste omstandigheden met klaagster mee naar huis te laten gaan is beklaagde in de zorgverlening jegens het dier tekort geschoten. De conclusie is derhalve dat dit onderdeel van de klacht eveneens gegrond moet worden verklaard. 

          5.10. Het college heeft geconstateerd dat beklaagde in het aan de behandeling voorafgaande röntgenologisch onderzoek heeft volstaan met het maken van één röntgenopname van de thorax. Naar de huidige veterinaire maatstaven is evenwel gebruikelijk om vanuit ten minste twee richtingen röntgenopnames te maken. Aangezien hierover niet is geklaagd volstaat het college met de aanbeveling aan beklaagde om zijn werkwijze op dit punt voor de toekomst te verbeteren.”

3     De beoordeling van het beroep

3.1  Met betrekking tot de omvang van dit geding stelt het Veterinair Beroepscollege het volgende vast.

Tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen die zijn weergegeven in § 5.6 en § 5.9 van de aangevallen uitspraak, is geen beroep ingesteld. In zoverre geldt derhalve hetgeen het Veterinair Tuchtcollege heeft beslist, als een rechtens onaantastbaar gegeven.

In beroep heeft klaagster grieven aangevoerd tegen de ongegrondverklaring van het in § 5.2 van de aangevallen uitspraak weergegeven klachtonderdeel op de gronden, vermeld in § 5.3.

Tevens heeft klaagster bezwaar gemaakt tegen het niet betrekken bij haar klacht van de in § 5.10 van de aangevallen uitspraak genoemde tekortkoming bij het röntgenologisch onderzoek.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent het volgende.

3.2  Klaagster heeft betoogd dat het Veterinair Tuchtcollege in § 5.3 ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is komen vast te staan dat op basis van de telefonische anamnese direct ingrijpen noodzakelijk was en dat de situatie niet enig uitstel kon velen.

Ter zitting in beroep heeft de dierenarts over het telefoongesprek met klaagster dat op zondag 4 juli 2010 omstreeks 22.00 uur is gevoerd, verklaard dat klaagster wilde overleggen over de toestand van haar kat W en daarbij heeft aangegeven, dat het ging om een 14-jarige tuinkat, die ineens veel rustiger was dan normaal, zich anders dan gewoonlijk liet oppakken, klaaglijk miauwde en wankel liep. De dierenarts heeft, naar zijn zeggen, op grond van de hem verstrekte gegevens niet het beeld gekregen dat de gezondheidstoestand van de kat van dien aard was, dat hij het dier onverwijld moest zien. In verband hiermede heeft hij klaagster gezegd dat zij maandagochtend op de praktijk kon komen en dat zij weer kon bellen, als de situatie erger zou worden.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dienaangaande, dat onder de gegeven omstandigheden, waarin klaagster, een bezitster van katten, die al ongeveer 10 jaar cliënt was van de dierenarts, de nodige ervaring heeft met huisdieren en niet voor ieder wissewasje de dierenarts consulteert, hem ’s avonds om 22.00 uur belt omdat de gezondheidstoestand van de kat haar ernstig zorgen baart, onder vermelding van de hiervoor genoemde verschijnselen van apathie, klaaglijk miauwen en met name een wankele gang, de dierenarts klaagster had behoren te adviseren met de kat voor nader onderzoek naar zijn praktijk te komen, aangezien in verband met deze verschijnselen een aandoening of trauma van ernstige aard niet viel uit te sluiten.

De door de dierenarts vermelde omstandigheid, dat hij op dat moment niet kon beschikken over bepaalde apparatuur, maakt dit niet anders. Dit geldt ook voor de stellingen van de dierarts dat hij meende dat klaagster belde voor een consulterend overleg, en dat hij haar heeft gezegd dat zij weer kon bellen, als de situatie erger zou worden. Wat het laatste betreft, heeft klaagster nog gesteld dat voor een nader telefoontje geen aanleiding bestond, omdat de toestand van de kat ongewijzigd slecht bleef.

Het Veterinair Beroepscollege is op grond van het voorafgaande van oordeel dat het de dierenarts tuchtrechtelijk moet worden aangerekend dat hij een afwachtende houding heeft aangenomen en klaagster niet heeft geadviseerd op genoemde avond naar de praktijk te komen.

De hierop betrekking hebbende grief van klaagster treft derhalve doel.

Het desbetreffende klachtonderdeel dient derhalve alsnog gegrond te worden verklaard.

3.3  De tweede grief van klaagster heeft betrekking op hetgeen het Veterinair Tuchtcollege in § 5.10 heeft overwogen. Klaagster heeft in beroep aangevoerd dat zij als leek niet kon weten, dat het nodig was om vanuit twee richtingen röntgenopnamen te maken, zodat zij daarover nier kon klagen. Zij heeft het Veterinair Beroepscollege verzocht dit in overweging te nemen, en alsnog bij haar klacht te betrekken dat zij bezwaar maakt tegen de wijze van uitvoeren van het röntgenologisch onderzoek.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dienaangaande dat klaagster met haar klacht onmiskenbaar het gehele behandelingstraject van haar kat aan de orde heeft willen stellen en heeft willen laten beoordelen of de verrichtingen in het kader van die behandeling op veterinair juiste wijze zijn uitgevoerd. Het röntgenologisch onderzoek maakt een integrerend deel uit van dat behandelingstraject.

Derhalve had het Veterinair Tuchtcollege hetgeen in § 5.10 van zijn uitspraak is overwogen omtrent dat onderzoek, behoren te betrekken bij de beoordeling van de klacht. Dat bij de klacht niet expliciet bezwaar is gemaakt tegen dat onderzoek, vermag daaraan niet af te doen. Van een klager kan niet worden verwacht dat hij beschikt over professionele deskundigheid omtrent röntgenologisch onderzoek.

Het behoort tot de taak van de, op diergeneeskundig gebied deskundige, tuchtrechter op basis van de klacht te bepalen welke feiten en omstandigheden als veterinair en tuchtrechtelijk van belang zijnde, bij de beoordeling van een klacht dienen te worden betrokken.

Het Veterinair Beroepscollege oordeelt naar aanleiding van het alsnog in aanmerking te nemen klachtonderdeel betreffende het röntgenologische onderzoek, in lijn van hetgeen het Veterinair Tuchtcollege ter zake heeft overwogen, dat naar de huidige veterinaire maatstaven vanuit ten minste twee richtingen röntgenopnames dienen te worden gemaakt. Naar aanleiding van het betoog van de dierenarts, dat hij zich tot het maken van één foto heeft beperkt omdat op deze zijdelingse opname een zeer sterke sluiering van het gehele thoraxveld te zien was, die op veel vocht in de thorax duidt, en dat hij er daarom van uitging dat van een tweede opname geen extra informatie verkregen zou worden, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat ook ingeval van een versluierd beeld het maken van twee foto's geboden is om een eventuele eenzijdige sluiering te kunnen vaststellen. Dit had kunnen gebeuren door het maken van een dorsoventrale opname. Het maken van een dergelijke opname is voor het dier relatief minder belastend vergeleken met een laterale opname.

Voornoemd klachtonderdeel is derhalve gegrond.

3.4  Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak voor zover deze blijkens hetgeen hiervoor in § 3.1 is overwogen, in beroep is aangevochten en deswege aan het oordeel van het Veterinair Beroepscollege is onderworpen, niet in stand kan blijven.

Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van het handelen van de dierenarts moet, naar uit het voorafgaande volgt, naast de gegrondheid van de klachtonderdelen waarop de grieven van klaagster in beroep betrekking hebben, worden uitgegaan van de gegrondheid van de hierboven weergegeven klachtonderdelen, waartoe het Veterinair Tuchtcollege heeft beslist.

Het Veterinair Beroepscollege ziet evenwel ondanks deze uitbreiding, gelet op het geheel van ter zake dienende feiten en omstandigheden, geen grond voor een zwaardere maatregel dan een waarschuwing, als opgelegd door het Veterinair Tuchtcollege. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de dierenarts niet eerder voor een tuchtrechtelijk vergrijp is veroordeeld.

Derhalve wordt op de hierna vermelde wijze beslist.

4         De beslissing

    Het Veterinair Beroepscollege

           - vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze aan zijn oordeel is

      onderworpen;

 - verklaart de klachtonderdelen waarop de grieven van klaagster in beroep

       betrekking hebben, alsnog gegrond;

           - legt de dierenarts de maatregel op van een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16,

      eerste lid 1, aanhef en onder a, WUD.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. H.C. Cusell,

mr. G. van der Wiel, drs. M.A. van Messel (dierenarts) en dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 6 november 2012                             in tegenwoordigheid van de secretaris.

          w.g. secretaris                                                                          w.g. voorzitter

          Voor eensluidend afschrift,

          secretaris