ECLI:NL:TDIVBC:2012:11 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2012/02

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2012:11
Datum uitspraak: 11-09-2012
Datum publicatie: 22-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2012/02
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Levering UDD-diergeneesmiddelen aan varkenshouders. Aflevering middel T61 (T-61), een euthanasiemiddel, en Chorulon (niet voor varkens geregistreerd). Antibiotica.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van  

in de zaak VB 12/02 van

X, dierenarts te A,

beklaagde  in eerste aanleg, appellant van een uitspraak

van 1 december 2011 van het Veterinair Tuchtcollege (2010/69),

hierna te noemen: dierenarts,

tegen

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990, klager in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: Y.

1      Het geding

Bij beroepschrift van 25 januari 2012, aangevuld bij brief van 21 februari 2012,                 is de dierenarts bij het Veterinair Beroepscollege in beroep gekomen tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 1 december 2011, waarbij de door Y tegen hem en Z ingediende klacht gegrond is verklaard en aan hen de maatregelen zijn opgelegd van een onvoorwaardelijke geldboete van € 3.000,- zulks op grond van artikel 16, eerste lid aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), alsmede van een voorwaardelijke schorsing in de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van zes maanden, met een proeftijd van drie jaar, zulks op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, juncto artikel 17, eerste lid, WUD, met de bepaling dat de proeftijd ingaat op de dag waarop genoemde uitspraak onherroepelijk zal zijn geworden.

Y heeft schriftelijk gereageerd op het door klager in beroep gestelde.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 9 augustus 2012, waar de dierenarts, bijgestaan door W, en V  als gemachtigde van Y, hun standpunten aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities hebben toegelicht.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2       De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1    Het Veterinair Tuchtcollege is uitgegaan van de volgende feiten:

“3.1. De zaak heeft betrekking op de levering door de praktijk van beklaagden van UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen aan een varkenshouder, met bedrijven op 3 verschillende locaties, in de periode tussen 1 januari 2007 en 31 december 2008.

3.2. Bij een controle op 31 augustus 2007 op de betreffende bedrijven heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen vrij voorhanden aangetroffen. Aangezien de middelen door de praktijk van beklaagden bleken te zijn geleverd, zijn de administraties van zowel de varkenshouder als die van de praktijk van beklaagden nader onderzocht, waarbij de speciale aandacht is uitgegaan naar de levering van T-61 en Chorulon en waarbij het vermoeden ontstond dat die leveringen op de facturen gecamoufleerd stonden geboekt onder de posten ‘behandeling varken’ en ‘euthanasie’.

3.3. Niet bestreden is dat beide beklaagden verantwoordelijk waren voor de apotheek op de praktijk in de betreffende periode, dat beklaagde sub 2 (Z) tussen 17 januari 2007 en oktober 2007 de praktiserend c.q. begeleidend dierenarts op twee van de drie vestigingen van de varkenshouder was en dat beklaagde sub 1 (X) die taak vanaf oktober 2007 heeft overgenomen. 

3.4. De varkenshouder en beklaagden zijn door de AID gehoord. Na aanvankelijk te hebben ontkend, hebben de varkenshouder en beklaagde sub 2 (Z) uiteindelijk erkend dat er ongeoorloofde leveringen hebben plaatsgevonden, waarbij door laatstgenoemde ook is toegegeven dat de middelen in zijn opdracht vele malen onder een andere noemer op de facturen werden weggeschreven. Op die bekennende verklaring tegenover de AID is beklaagde sub 2 in de onderhavige tuchtprocedure niet meer terug gekomen.

3.5. Voor wat betreft beklaagde sub 1 (X) geldt dat op basis van diens in het berechtingsrapport opgenomen verklaring en het door hem in de onderhavige procedure gevoerde verweer naar de letter genomen discussie mogelijk is over de vraag of hij tegenover de AID wel een bekennende verklaring heeft afgelegd. In de onderhavige procedure heeft hij zich op het standpunt gesteld stelt dat hij niets van de ongeoorloofde leveringen wist.

3.6. Door de AID is in het berechtingsrapport (blz. 27) geconcludeerd dat er in 2007 aan 2 bedrijven van de veehouder door de dierenartsenpraktijk van beklaagden in totaal 127 flacons Chorulon zijn geleverd en in 2008 vermoedelijk 15 flacons, die op de facturen onder de term ‘behandeling varkens’ zijn weggeschreven. Voor wat betreft het middel T-61 heeft de AID geconcludeerd (blz. 31 van het berechtingsrapport) dat in het jaar 2007 7 flacons    T-61 zijn geleverd en vermoedelijk 26 flacons, die op de facturen onder de termen  ‘behandeling varkens’ of ‘euthanasie varkens’ zijn weggeschreven. Voor wat betreft het jaar 2008 heeft de AID geconcludeerd dat er in totaal 28 flacons T-61 zijn geleverd waarvan 20 flacons vermoedelijk op de facturen onder de termen  ‘behandeling varkens’ of ‘euthanasie varkens’ zijn weggeschreven. De bevindingen en conclusies van de AID hebben Y aanleiding gegeven tot het indienen van de onderhavige klacht.”

2.2   De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende beoordeling:

“5.1. In geding is de vraag of beklaagden te kort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren hun hulp was ingeroepen, dan wel of zij op andere wijze in zodanige mate te kort zijn geschoten in hetgeen van hen als professionele beoefenaars van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

Ten algemene

5.2. Het college stelt voorop dat de wetgever aan de diergeneesmiddelen waar het hier om gaat, te weten T-61 (een euthanasiemiddel) en Chorulon (dat niet voor varkens is geregistreerd) de UDD-kanalisatiestatus heeft toegekend, hetgeen betekent dat deze middelen nooit mogen worden afgeleverd aan houders van dieren en uitsluitend door dierenartsen mogen worden toegepast, vanwege het gevaar dat onjuist en onoordeelkundig gebruik van deze middelen kan opleveren voor mens, dier of voor het milieu. Toepassing van de middelen door onbevoegde derden alsook het door een dierenarts ter beschikking stellen van deze middelen aan een dierhouder om deze zelf op zijn of haar eigen dieren toe te passen is dus niet geoorloofd.

5.3. De in het berechtingsrapport gepresenteerde cijfers en conclusies, zoals hiervoor weergegeven onder rov. 3.6, zijn door beklaagden niet bestreden. Uit het rapport komt duidelijk het beeld naar voren van een varkenshouder die veelvuldig rechtstreeks bij de praktijk om levering van de middelen (T-61 en Chorulon) verzocht en een dierenartsenpraktijk die deze op afroep en zonder enige voorafgaande toets leverde, meestal via een koerier. Beide beklaagden waren in de betreffende periode verantwoordelijk voor de afgifte van de medicatie op de betreffende bedrijven en zij hebben in de onderhavige procedure erkend dat de gang van zaken afkeurenswaardig is geweest en nimmer had mogen plaatsvinden. Dat de verzoeken om levering van de middelen soms door werknemers van de veehouder werden gedaan en kennelijk door administratieve medewerkers van de dierenartsenpraktijk zelfstandig werden afgehandeld, doet aan die verantwoordelijkheid van beklaagden niets af. Het door of onder verantwoordelijkheid van een dierenarts veelvuldig zonder enige vorm van voorafgaande diagnostiek leveren van UDD-middelen aan dierhouders, teneinde hen in staat te stellen de middelen zelf bij hun dieren toe te passen, zulks in strijd met de wettelijke voorschriften alsmede met een zorgvuldige beroepsuitoefening (de zogenoemde Goede Veterinaire Praktijk), levert naar het oordeel van het college zonder meer een tuchtrechtelijk vergrijp op.

5.4. Beklaagde sub 2 (Z) heeft erkend dat de bedoelde middelen door hem zijn voorgeschreven en/of onder zijn verantwoordelijkheid aan de veehouder werden geleverd. Hij heeft ten overstaan van de AID tevens toegegeven dat de diergeneesmiddelen in de helft van die gevallen in zijn opdracht onder een andere noemer op de facturen werden omschreven. Gelet hierop en nu beklaagde sub 2 ook in de onderhavige procedure in verweer zijn misstap heeft erkend, staat vast dat hij bewust aan de ongeoorloofde praktijken heeft meegewerkt. De klacht tegen hem is dan ook gegrond.

5.5. Ten aanzien van beklaagde sub 1 (X) geldt dat hij heeft gesteld dat hij in de periode dat hij de bedrijven van de varkenshouder begeleidde (vanaf oktober 2007) steeds zelf T-61 heeft toegepast en dat, voor zover er in die periode ook rechtstreeks T-61 of Chorulon aan de veehouder is geleverd, dit buiten hem om is gebeurd en hij daar geen weet van heeft gehad, zodat hij daar ook geen invloed op heeft kunnen uitoefenen.

5.6. Voor zover het verweer van beklaagde sub 1 ertoe strekt te betogen dat hem geen verwijt zou treffen, wordt dit betoog door het college verworpen. Allereerst plaatst het college vraagtekens bij het gestelde gebrek aan wetenschap, in aanmerking genomen de belastende verklaring die de veehouder tegenover de AID ten aanzien van hem heeft afgelegd. Voorst acht het college niet erg waarschijnlijk dat, toen beklaagde sub 1 in oktober 2007 de bedrijfsbegeleiding van beklaagde sub 2 overnam, tussen hen beiden niet zou zijn gesproken over de bijzondere machtspositie die de varkenshouder in kwestie kennelijk had en over het feit dat er ongeoorloofde leveringen van T-61 en Chorulon plaatsvonden. Voor zover beklaagde sub 1 heeft gesteld dat hij immer zelf varkens op de bedrijven met T-61 euthanaseerde, moet worden geconstateerd dat daarvan in ieder geval geen melding wordt gemaakt in de overgelegde bezoekverslagen, die voor het overige wel uitgebreid zijn. Ter zitting heeft het college nog diverse in het geding gebrachte facturen met beklaagden besproken en hen gevraagd wat onder de daarop terugkerende posten ‘behandeling varkens’ moet worden verstaan en waarom die behandelingen niet zijn gecombineerd met een bedrijfsbezoek, dat blijkens diezelfde facturen kort daarvoor of kort daarna werd afgelegd. Beide beklaagden hebben de antwoorden op die vragen echter schuldig moeten blijven en hebben hiervoor geen nadere verklaring kunnen geven.

5.7. Behalve dat er dus vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de stelling dat beklaagde sub 1 (X) van niets zou hebben geweten, is het college van oordeel dat hij van de ongeoorloofde leveringen op de hoogte had kunnen en behoren te zijn. Het ware logisch en in overeenstemming met Good Veterinairy Practice geweest indien beklaagde sub 1, toen hij de bedrijfsbegeleiding in oktober 2007 overnam, zich op basis van cijfermatige gegevens had laten informeren over het medicijngebruik op de bedrijven en de toegepaste behandelingen in de voorafgaande periode (bijv. vanaf januari 2007), om aldus een beeld te krijgen van de gezondheidssituatie van de dieren (zeugensterfte, gebruik antibiotica, gebruik UDD-preparaten etc.). Dergelijke periodieke analyses in de vorm van kwartaal- of jaaroverzichten op basis van facturen zijn te doen gebruikelijk en met de huidige computerprogrammatuur ook eenvoudig te produceren. Aldus had beklaagde eind 2007 zeer eenvoudig kunnen signaleren dat er in het totaaloverzicht over 2007 bijv. 20 x de post ‘behandeling varkens’ voorkwam zonder specificatie of zonder dat een onderliggende visiteformulier duidelijkheid bood omtrent de aard van de behandeling. Voor wat betreft het jaar 2008 zou bijv. 48 x de onduidelijke post ‘behandeling varkens’ zonder enige toelichting moeten zijn opgevallen en het had naar het oordeel van het college in de rede gelegen dat beklaagde sub 1 in het kader van de bedrijfsbegeleiding had uitgezocht waar die behandelingen betrekking op hebben gehad. Door dit na te laten en kennelijk geen toezicht en controle op het medicijngebruik op de bedrijven te houden heeft hij naar het oordeel van het college niet de zorgvuldigheid betracht die van een verantwoordelijk handelend dierenarts mag worden verwacht. Deze onzorgvuldige werkwijze heeft er aan bijgedragen dat een uiterst afkeurenswaardig systeem van het op afroep en zonder voorafgaande diagnostiek afleveren van UDD-middelen aan een varkenshouder in stand is gehouden, met de kans op alle mogelijke schadelijke gevolgen voor de dier- en volksgezondheid van dien. Ook ten aanzien van beklaagde sub 1 acht het college de klacht dan ook gegrond.

Met betrekking tot de op te leggen maatregelen

5.8. Dat de werkwijze er langzaam zou zijn ingeslopen en al bestond voordat beklaagde sub 2 (Z) de begeleidend dierenarts op de bedrijven werd, vormt naar het oordeel van het college geen omstandigheid op grond waarvan de handelwijze te rechtvaardigen valt. Hetzelfde geldt voor het verweer dat de veehouder, een grote en machtige klant van de praktijk, dreigde naar een andere praktijk over te stappen als zijn wensen niet zouden worden ingewilligd, waardoor hij bepaalde privileges genoot en extra werd bediend. Hieruit kan immers niet anders dan worden geconcludeerd dat aan de werkwijze en het overtreden van de regelgeving financiële motieven ten grondslag hebben gelegen en het waarborgen voor de dier- en volksgezondheid niet voorop heeft gestaan. Het college deelt ook niet de bagatelliserende stelling van beklaagden dat een middel als T-61 slechts onder bijzondere omstandigheden en bij adequate toepassing gevaarlijk is. De wetgever heeft bepaald dat de toepassing van dit middel aan dierenartsen is voorbehouden en er kan geen misverstand over bestaan dat het middel gevaarlijk voor de dier- en volksgezondheid kan zijn als het in handen van kwaadwillende dan wel onwetende derden terecht komt.

5.9. Ter verdediging is voorts aangevoerd dat de rechtstreekse levering van T-61 door beklaagde sub 2 aan de veehouder uit oogpunt van dierenwelzijn plaatsvond, omdat op grote varkenshouderijen niet de bereidheid bestaat om voor het euthanaseren van een of enkele varkens speciaal een dierenarts te laten komen, waardoor niet levensvatbare biggen soms op verwerpelijke en dieronterende wijze (tegen een muur geslagen) worden gedood. Dit ernstige probleem heeft reeds de aandacht van de politiek, althans van het ministerie en de KNMvD, maar kan naar het oordeel van het college in de onderhavige zaak niet dienen als vrijbrief voor het op afroep en zonder enige voorafgaande toets leveren van T-61, dat ook voor mensen gevaarlijk kan zijn. De kanalisatieregeling is een gesloten systeem en de Diergeneesmiddelenwet kent geen voorziening die het mogelijk maakt om daar naar eigen inzichten van af te wijken.

5.10. Ook het verweer dat de twee praktijken van beklaagden in 2003/2004 zijn gefuseerd en dat door de snelle groei geruime tijd administratieve procedures niet op orde zijn geweest, er onvoldoende communicatie plaatsvond en onvoldoende instructies aan medewerkers konden worden gegeven, wordt gepasseerd. Behalve dat het onderzoek van de AID ziet op latere jaren 2007 en 2008, kan op basis van hetgeen hiervoor is overwogen niet staande worden gehouden dat hier louter een administratief probleem heeft gespeeld, dat slechts verband zou houden met een minder adequate bedrijfsvoering. Voor beklaagde sub 2 (Z) geldt dat hij bewust aan de bedoelde leveringen heeft meegewerkt en voor zover dit voor beklaagde sub 1 (X) al niet mocht opgaan, geldt voor hem dat hij zich niet kan verschuilen achter het ontbreken van controlemechanismen, nu hij voor het toezicht op de verstrekte medicatie aan de bedrijven in de bedoelde periode verantwoordelijk was. Dat er inmiddels op de praktijk een geautomatiseerd controlesysteem is ingevoerd waardoor het niet meer mogelijk is een UDD-middel aan een koerier mee te geven zonder toestemming van een dierenarts, doet niets af aan het feit dat het geruime tijd anders is geweest. Ook de omstandigheid dat beklaagden zich inmiddels persoonlijk inzetten voor het verbeteren van het dierenwelzijn en in dat kader lezingen en symposia organiseren en deelnemen aan werkgroepen, doet aan de ernst van de feiten niets af.

5.11. Van de zijde van beklaagden is hiernaast aangevoerd dat zij lering hebben getrokken uit hetgeen is voorgevallen, dat zij in strafrechtelijke en economische zin al zwaar zijn gestraft en dat het de vraag is wat met het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel nog kan worden bereikt. Beklaagden hebben erop gewezen dat jegens hen terzake hetzelfde feitencomplex ook strafrechtelijke vervolging is ingesteld en dat door het Openbaar Ministerie transactievoorstellen zijn gedaan, die inmiddels zijn betaald. Beklaagden hebben gesteld dat zij ieder persoonlijk een boete van € 2.500,= hebben betaald en dat de maatschap respectievelijk € 5.000,= en € 600,= aan geldboetes heeft betaald. Onderliggende stukken hieromtrent zijn overigens niet in het geding gebracht, maar het college heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de genoemde bedragen.

5.12. Terzake dit laatste verweer geldt naar vaste jurisprudentie dat een reeds opgelegde strafrechtelijke boete terzake dezelfde feiten het opleggen van een tuchtrechtelijke sanctie niet in de weg staat. Achterliggende gedachte is dat de twee rechtsgebieden een verschillend doel dienen en dat een tuchtrechtelijk maatregel niet uitsluitend individuele werking voor beklaagden, maar ook een uitstralende werking richting de beroepsgroep heeft. Het veterinaire tuchtrecht heeft ten doel het vereiste peil van de beroepsuitoefening van dierenartsen te waarborgen en misslagen daarin te beteugelen, terwijl in het strafrecht de handhaving van strafrechtelijke normen centraal staat. In de onderhavige zaak heeft overigens in strafrechtelijke zin geen inhoudelijke rechterlijk beoordeling plaatsgevonden.

5.13. Het college pleegt rekening te houden met een reeds opgelegde strafrechtelijke sanctie -daaronder een betaald transactievoorstel- ten aanzien van dezelfde feiten als die waarop de tuchtzaak betrekking heeft. Naar het oordeel van het college zijn in dit geval evenwel hogere geldboetes op zijn plaats dan door Y gevorderd, opdat er een zeer duidelijk signaal naar de beroepsgroep uitgaat dat dit soort praktijken ongeoorloofd en absoluut onwenselijk zijn. Het college weegt zwaar mee dat hier een varkenshouder kennelijk de dienst heeft uitgemaakt en dat financiële motieven c.q. klantbehoud onmiskenbaar de drijfveer zijn geweest achter het overtreden van de regelgeving, hetgeen niet valt uit te leggen aan collega dierenartsen die zich keurig aan de regels houden en die niet voor de druk van een dergelijke grote klant bezwijken. Voorkomen dient te worden dat collegae worden aangezet bewust dezelfde of een soortgelijke fout te begaan en op basis van een belangenafweging c.q. rekensom (een boete van de tuchtrechter en strafrechter afgezet tegen het behoud van een belangrijke klant) keuzes gaan maken waarbij de dier- en volksgezondheid niet meer voorop staat.  Om die reden is het college van oordeel dat in deze tuchtzaak substantiële geldboetes en daarnaast voorwaardelijke schorsingen gerechtvaardigd zijn. Aan beide beklaagden zullen daarbij dezelfde maatregelen worden opgelegd. Strikt genomen zou er een verschil tussen hen kunnen bestaan waar het betreft de vraag of er bewust c.q. met opzet onjuist is gehandeld, maar ook beklaagde sub 1 (X) heeft ernstig verwijtbaar gehandeld door na te laten (voldoende) toezicht en controle te houden op de diergeneesmiddelenverstrekking op de betreffende bedrijven, terwijl het college in zijn geval tevens rekening houdt met een eerdere tuchtrechtelijke veroordeling.

5.14. Het college gaat er op basis van de stukken vanuit dat in de strafrechtelijke procedure door de maatschap (die volgens het verhandelde ter zitting uit 11 leden bestaat) de strafrechtelijk boetes van respectievelijk € 5.000,= en € 600,= zijn betaald en dat beklaagden persoonlijk ieder reeds  

€2.500,= hebben betaald. Hiermee rekening houdend acht het college het gerechtvaardigd iedere beklaagde in de onderhavige tuchtzaak thans nog een onvoorwaardelijke geldboete van € 3.000,= op te leggen en ieder van hen daarnaast voorwaardelijk te schorsen als na te melden.”

3     De beoordeling van het beroep

3.1  Bij de beoordeling van het beroep gaat het Veterinair Beroepscollege uit van de hierboven in § 2.1 weergegeven, door het Veterinair Tuchtcollege in aanmerking genomen, feiten, welke de dierenarts niet heeft betwist.

3.2  In dit geding is aan de orde hoe het door het Veterinair Tuchtcollege vastgestelde en door de dierenarts erkende achterwege laten van toezicht en controle op de verstrekking van diergeneesmiddelen aan de varkensbedrijven waarvoor hij de veterinaire zorg had in de periode van oktober 2007 tot eind 2008, tuchtrechtelijk moet worden beoordeeld, en afhankelijk van de beantwoording van die vraag, welke tuchtrechtelijke sanctie onder de gegeven omstandigheden passend en geboden is te achten.

3.3  Van de zijde van de dierenarts is, samengevat weergegeven, het volgende  aangevoerd.

Ten onrechte is aan de dierenarts dezelfde maatregel opgelegd als aan Z, die -naar hij heeft erkend- de initiator van de onderhavige misstanden is geweest en deze willens en wetens heeft laten voortbestaan. De dierenarts, die in oktober 2007 de taak van praktiserend en begeleidend dierenarts van de onderhavige varkensbedrijven van Z heeft overgenomen, is van deze praktijken niet op de hoogte gesteld of geraakt. Derhalve kan hem hooguit worden verweten dat hij onvoldoende heeft nagegaan hoe het met de medicijnverstrekking was gesteld en door zich niet te realiseren dat sprake zou kunnen zijn van een onjuiste gang van zaken in dat verband, te naïef is geweest. De dierenarts heeft hierbij nog aangevoerd, dat hij zich in verband met zijn werkzaamheden als prakticus in de periode dat een en ander speelde, weinig bezig hield met de praktijkadministratie, en dat destijds heel anders dan thans het geval is, tegen de verstrekking van bepaalde medicijnen, zoals antibiotica, werd aangekeken.

In verband hiermede heeft de dierenarts het Veterinair Beroepscollege verzocht de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege te vernietigen en hem hooguit de maatregel van een waarschuwing op te leggen in verband met het onvoldoende op orde hebben van de praktijkorganisatie en controle op de medicijnverstrekking.

3.4  Het Veterinair Beroepscollege overweegt het volgende.

Het Veterinair Beroepscollege heeft, evenals het Veterinair Tuchtcollege, reeds lang voor de jaren 2007 en 2008 bij herhaling in uitspraken te kennen gegeven dat handhaving van het kanalisatieregime voor diergeneesmiddelen van groot belang is voor de gezondheidszorg voor dieren. Daarbij heeft de dierenarts een bijzondere verantwoordelijkheid voor de verstrekking van diergeneesmiddelen die onder dit regime vallen. Waar het gaat om UDD-geneesmiddelen, dient blijkens deze jurisprudentie de regel dat dergelijke middelen slechts mogen worden voorgeschreven, indien daarvoor een veterinaire noodzaak bestaat en slechts door de dierenarts zelf mogen worden toegediend, in het belang van het welzijn en de gezondheidszorg voor dieren en de volksgezondheid strikt te worden nageleefd.

Uit het voorafgaande volgt dat het beroep van de dierenarts op opvattingen die in de jaren 2007-2008 zouden hebben bestaan, geen doel treft.

Met betrekking tot het verweer van de dierenarts dat hij niet op de hoogte was van de door Z geïnitieerde medicijnverstrekking, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat  na overname van het desbetreffende praktijkonderdeel van Z de verantwoordelijkheid voor de diergeneeskundige zorg voor de onderhavige varkensbedrijven, waarvan de geneesmiddelenverstrekking een essentieel onderdeel vormt, geheel op hem kwam te rusten. Deze, ook door de dierenarts gepretendeerde, integrale zorg bracht met zich dat hij erop behoorde toe te zien dat de verstrekking van diergeneesmiddelen op veterinair verantwoorde wijze, en derhalve ook overeenkomstig de geldende wet- en regelgeving, verliep.

Nu als vaststaand moet worden aangenomen dat de dierenarts de controle op de geneesmiddelenverstrekking in de praktijkadministratie in de periode van oktober 2007 tot eind 2008 volledig op zijn beloop heeft gelaten, moet worden geoordeeld dat hij ernstig in verzuim is geweest in hetgeen van hem als behandelend dierenarts had mogen worden verwacht. Het Veterinair Beroepscollege acht hier sprake van grove diergeneeskundige nalatigheid.

3.5 Met betrekking tot de op te leggen maatregelen kan het Veterinair Beroepscollege zich, gelet op het vorenoverwogene, verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van de dierenarts.

Het Veterinair Beroepscollege ziet evenwel, wat het opleggen van een tuchtrechtelijke sanctie betreft, anders dan het Veterinair Tuchtcollege, aanleiding onderscheid te maken tussen de bij Z aanwezige opzet en de grove nalatigheid van de dierenarts.

Het Veterinair Beroepscollege acht het gezien deze grove nalatigheid, passend en geboden de dierenarts de maatregelen op te leggen van een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.500,- en een voorwaardelijke schorsing voor een periode van drie maanden met een proeftijd van drie jaar.

Het Veterinair Beroepscollege neemt hierbij, evenals het Veterinair Tuchtcollege, in aanmerking dat de dierenarts reeds een strafrechtelijke boete heeft betaald, doch anderzijds ook dat hem bij eerdere uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege d.d. 28 juli 2010 de maatregel is opgelegd  van een voorwaardelijke geldboete van € 1.000,- overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde

1990 met een proeftijd van drie jaar, omdat hij geen concreet en gedocumenteerd behandelplan had opgesteld om het antibioticagebruik op een varkenshouderij op langere termijn structureel te verminderen.

Hoewel de dierenarts  heeft verklaard, dat de praktijk inmiddels zodanig is gereorganiseerd dat ongeoorloofde medicijnverstrekking niet meer voorkomt, acht het Veterinair Beroepscollege uit preventief oogpunt niettemin een voorwaardelijke schorsing geboden.

4     De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de aangevallen uitspraak;

- legt de dierenarts een onvoorwaardelijke geldboete op van € 1.500, =  overeenkomstig het

 bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde

 1990;

-schorst de dierenarts daarnaast voorwaardelijk in de bevoegdheid om de diergeneeskunde

 uit te oefenen voor een periode van drie maanden, met een proeftijd van drie jaar,

 overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub e van de Wet op de uitoefening van de

 diergeneeskunde 1990, welke proeftijd ingaat vanaf de dag waarop deze uitspraak

 onherroepelijk is geworden.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. H.C. Cusell,

mr. G. van der Wiel, drs. L.A.J. Smeenk (dierenarts) en drs. H.W. Wagenaar (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 11 september 2012 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                        w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,                                          secretaris