ECLI:NL:TDIVBC:2012:10 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2012/01

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2012:10
Datum uitspraak: 26-06-2012
Datum publicatie: 22-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2012/01
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling pups van een Cavalier King Chrles Spaniel na keizersnede d.d. 6 juni 2010. Gebruik middel T61 bij euthanasie.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van

in de zaak VB 12/01  van

X, dierenarts te A,

beklaagde  in eerste aanleg, appellant van een uitspraak

van 15 december 2011 van het Veterinair Tuchtcollege (2010/80),

hierna te noemen: dierenarts,

tegen

Y, wonende te B,

klaagster in eerste aanleg, verweerster in hoger beroep,

hierna te noemen: klaagster.                        .

1      Het geding

Bij beroepschrift van 27 december 2011 is de dierenarts bij het Veterinair Beroepscollege (verder: VBC)  in beroep gekomen tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege (verder: VTC) van 15 december 2011, waarbij twee van de vier door klaagster tegen hem ingediende klachten gegrond zijn verklaard en hem de maatregel van een berisping als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub b van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990 is opgelegd. Klaagster heeft in beroep, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen schriftelijk verweer gevoerd.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 14 mei 2012, waar de dierenarts en klaagster hun standpunten hebben toegelicht.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2      De feiten

Het VBC gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

a) Op 6 juni 2010 heeft de dierenarts op verzoek van klaagster een keizersnede uitgevoerd op een van haar honden (een Cavalier King Charles Spaniel), waarbij een aantal pups zijn geboren. Ten aanzien van één daarvan vermeldt de patiëntenkaart: “6-6-10 met keizersnee geboren. achterpoot vergroeid. draait rondjes. advies aankijken hoe het ontwikkeld”.

b) Op 21 en 23 juni 2006 heeft klaagster de dierenarts geconsulteerd met twee pups van een andere hond (eveneens een Cavalier King Charles Spaniel) in verband met benauwdheidsklachten en aanhoudend hoesten.

c) Op 30 juni 2006  heeft X op verzoek van klaagster  na herhaalde ernstige benauwdheidsklachten  één van deze twee pups geëuthanaseerd  zonder voorafgaande anesthesie, door middel van een intracardiale injectie met T61.

3.         De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

3.1.      De klachten die het VTC gegrond heeft verklaard houden in:

a)      De dierenarts heeft na het uitvoeren van de keizersnede op 6 juni 2010 geen onderzoek gedaan naar de pup met de vergroeide achterpoot. Klaagster ontdekte de afwijking eerst na thuiskomst.

b)      Op 30 juni 2010 heeft de dierenarts een andere pup zonder verdoving met een prik in het hart geëuthanaseerd, waarbij de pup heeft gegild tot de spuit leeg was.

 3.2.     Het VTC heeft daarop als volgt beslist, de dierenarts aanduidend als beklaagde:

Ten aanzien van klachtonderdeel a

5.2. Ter zitting heeft beklaagde verklaard dat hij de afwijking bij de pup direct na de geboorte wel heeft vastgesteld, maar er vervolgens voor heeft gekozen om af te wachten hoe het dier zich zou ontwikkelen. Beklaagde heeft desgevraagd voorts verklaard het dier in kwestie niet te hebben onderzocht omdat de pup, de afwijking daargelaten, op het eerste gezicht gezond leek. Gelet op de aard van de geconstateerde afwijking, had een uitgebreid klinisch onderzoek bij de pup naar het oordeel van het college evenwel in de rede gelegen. Het achterwege laten van een dergelijk onderzoek acht het college in de gegeven situatie veterinair nalatig. De conclusie is dat dit klachtonderdeel gegrond is.

Ten aanzien van klachtonderdeel d

5.5. Niet in geschil is dat beklaagde de pup zonder voorafgaande anesthesie, middels een intracardiale injectie met T61, heeft geëuthanaseerd. Tussen partijen is wel verschil van mening over de hevigheid van de pijnreactie bij de hond na het toedienen van de injectie.

5.6. Het college is het met klaagster eens dat het op deze wijze euthanaseren van een pup niet  lege artis is geweest. Het college is van oordeel dat de door beklaagde verkozen methode onnodig risicovol en pijnlijk kan zijn, in vergelijking met bestaande andere methoden, waarbij gebruik wordt gemaakt van premedicatie. Bijzondere omstandigheden die de door beklaagde gekozen methode van euthanaseren rechtvaardigen zijn niet gebleken. De klacht is op dit punt gegrond.

5.7. De conclusie uit het voorgaande is dat de klacht gegrond is, in voege als overwogen in de rechtsoverwegingen 5.2 en 5.6. Het college acht het passend en geboden om, mede gelet op antecedenten, beklaagde als maatregel een berisping op te leggen.”

3     De beoordeling van het beroep

3.1 Het VBC kan alleen de bezwaren van de dierenarts in beroep beoordelen voorzover die zijn gericht tegen de door het VTC gegrond verklaarde klachten. Hetgeen de dierenarts in beroep met betrekking tot de overige,  door het VTC ongegrond geachte klachten betreffende consulten bij de dierenarts op 21 en 23 juni 2010 heeft opgemerkt, kan in verband met het bepaalde in artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, WUD niet worden ingegaan.

3.2 Aan de orde is de vraag of de dierenarts ter zake van de klachtonderdelen sub a en d  tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pups van klaagster, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen.

Ad klachtonderdeel a):

3.3  Ook in beroep verschillen partijen van mening over de vraag of de dierenarts de betreffende afwijking  reeds op 6 juni 2010 zelf heeft opgemerkt. De dierenarts stelt dat dit het geval is geweest en verwijst daartoe naar de patiëntenkaart. Ter zitting van het VBC heeft de dierenarts bevestigd geen verder onderzoek  nodig te hebben geacht. Hij heeft daaraan nog toegevoegd geen vervolg traject met klaagster te hebben afgesproken omdat zij als fokker wel bij hem zou zijn teruggekomen als de situatie van de pup niet zou verbeteren, hetgeen klaagster niet heeft gedaan. 

3.4  Evenals het VTC is het VBC van oordeel dat de dierenarts, uitgaande van zijn eigen stelling de afwijking meteen na de geboorte te hebben geconstateerd, niet kon volstaan  met enkel afwachtend beleid. Gegeven de aard van de geconstateerde afwijking had het in de rede gelegen op 6 juni 2010 in elk geval nader lichamelijk onderzoek te verrichten om eventuele andere afwijkingen uit te sluiten.  Er blijkt evenmin dat de dierenarts deze mogelijkheid  heeft meegewogen bij zijn besluit de zaak op zijn beloop te laten.  In de door de dierenarts zelf geschetste  situatie acht het VBC zijn doen en laten met betrekking tot de pup van klaagster veterinair nalatig.  Het beroep kan op dit onderdeel derhalve niet slagen.

Ad klachtonderdeel d)

3.5  De dierenarts heeft ook in beroep ter zake van klachtonderdeel sub d aangevoerd, dat naar zijn mening de voor de onderhavige pup gekozen euthanasiemethode het meest aangewezen was. Volgens hem heeft de pup niet langer dan een seconde gepiept. Zijns inziens zou een voorafgaande sedatie de benauwdheid van de pup hebben aangewakkerd en zou het piepen langer hebben geduurd. Hij bestrijdt dat de door hem gekozen methode als niet lege artis is aan te merken.

3.6  Hierin kan het VBC de dierenarts niet volgen. Het VBC neemt daarbij het volgende in aanmerking. Wil er bij de gevolgde methode geen sprake zijn van onnodig lijden van het dier, dan dient het middel T61 strak intracardiaal te worden ingespoten. Deze nauwkeurigheid  is bij een pup van drie weken oud moeilijk te bereiken. Dit geldt te meer nu de pup volgens de dierenarts op dat moment benauwd was en daardoor beweeglijk. In deze situatie is het risico van onnodig lijden door sedatie vooraf eenvoudig te vermijden en verdient daarom de voorkeur.

De bijsluiter van het middel T61 waarschuwt ook voor het risico van een mislukte injectie doordat het dier zich verweert. Daarin staat verder vermeld dat T61 intracardiaal uitsluitend toegediend  mag worden aan dieren buiten bewustzijn (onder narcotica) teneinde stikken onder ongunstige omstandigheden te vermijden,  als ook dat dieren die bij bewustzijn zijn, op de toediening van T61 kunnen reageren met angsten en pijnen.  Uit niets blijkt dat de dierenarts  deze risico’s heeft laten meewegen bij zijn voorkeur voor de door hem gekozen euthanasiemethode.

In de hier geschetste omstandigheden acht het VBC de handelwijze van de dierenarts veterinair  onvoldoende zorgvuldig en ook verwijtbaar.  Zijn bezwaar ter zake van klachtonderdeel sub d treft daarom evenmin doel.

3.7  Bij de op te leggen maatregel neemt het VBC mede in aanmerking dat in 1999 en 2003 klachten tegen de dierenarts gegrond zijn verklaard. In deze situatie kan het VBC zich verenigen met de door het VTC opgelegde maatregel van een berisping als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub b van de Wet op de Uitoefening van de diergeneeskunde 1990, zodat het beroep dient te worden verworpen.

4      De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege

verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. H.C. Cusell,

mr. J.M. Willink, drs. M.A. van Messel (dierenarts) en dr. L.M. Derkx-Overduin                 (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. C.M. Lubbers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 26 juni 2012 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                        w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris