ECLI:NL:TDIVBC:2012:1 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 01-09

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2012:1
Datum uitspraak: 08-03-2012
Datum publicatie: 16-10-2013
Zaaknummer(s): VB 01-09
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling 8 jaar oude hond, die eenzijdig cryptorch was. Tevens vergrote prostaat en last van darmspasme en priapisme. Ten slotte bleek sprake van inoperabele tumor.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 01/09

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 26 april 2001 van het

Veterinair Tuchtcollege (2000/24 - EB)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair  Tuchtcollege heeft bij uitspraak  van 26 april 2001, verzonden op 27 april 2001, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die zij  in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift, gedateerd 23 juni 2001 en op 26 juni 2001 binnengekomen bij het Veterinair Beroepscollege, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Namens beklaagde heeft W (werkzaam bij V te B)  bij brief van 4 juli 2001 op het beroepschrift gereageerd.

Appellante heeft bij brief van 12 juli 2001 in repliek geantwoord  op het verweer van beklaagde.

De behandeling  ter  openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 4 december 2001. Bij die gelegenheid heeft beklaagde, bijgestaan door W, voornoemd, haar standpunt nader toegelicht. Appellante is niet ter zitting verschenen.

2.   De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege gaat uit van de volgende feiten:

Beklaagde heeft tijdens het eerste consult op 27 mei 1999 geconstateerd dat de 8 jaar oude hond van appellante, genaamd Beaufort, eenzijdig cryptorch was en dat er sprake was van een vergrote prostaat.  Zij heeft de hond in verband daarmede een injectie met Tardak toegediend.  Voorts heeft zij geconstateerd dat de hond last had van een darmspasme.  Zij heeft de hond daarvoor behandeld met Buscopan en Finidiair.  Tijdens het tweede consult op 1 juni 1999 heeft beklaagde de hond nogmaals onderzocht.  Zij heeft toen geconstateerd dat er sprake was van een "ruimte innemend proces" voor in de buik.  Er is gesproken over het laten verrichten van echoscopisch onderzoek.  Beklaagde heeft een bloedonderzoek verricht.  In de periode van 2 tot en met 14 juni 1999 is beklaagde door klaagster telefonisch geconsulteerd.  Op 14 juni 1999 heeft beklaagde in verband met het feit dat de hond in toenemende mate last kreeg van een priapismus geadviseerd om een castratie te laten verrichten.  Beklaagde heeft de hond op 15 juni 1999 gecastreerd.  Op 15 juni 1999 heeft beklaagde er bij klaagster op aangedrongen om in verband met de aanwezigheid van een tumor nader diagnostisch onderzoek te laten verrichten.  Op 23 juni 1999 heeft een Belgische dierenarts op verzoek van klaagster een kijkoperatie verricht.  Daaruit bleek dat er sprake was van een inoperabele tumor.  Klaagster heeft daarop besloten om de hond te laten inslapen.

3.   De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellante is aangeduid als klaagster, de volgende  overwegingen ten grondslag gelegd:

“12. In geding is  vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij in haar  hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen door de wijze waarop zij, samengevat, de hond van klaagster in de periode van 27 mei 1999 tot en met 15 juni 1999 heeft onderzocht en behandeld.

13. Het College stelt op grond van de stukken en het verhandelde te zitting vast dat beklaagde de hond van klaagster twee maal heeft onderzocht, te weten op 27 mei en op 1 juni 1999.  Daarnaast stelt het College vast dat beklaagde tijdens het eerste consult heeft vastgesteld dat er sprake was van een vergrote prostaat en dat er tijdens het tweede consult op 1 juni 1999 is gesproken over de aanwezigheid van een (door klaagster aangeduid als) "ruimte innemend proces" in het epigastrium en het in dat verband benodigde nadere diagnostisch onderzoek (bestaande uit het verrichten van echoscopisch onderzoek gevolgd door een kijkoperatie).  Het College acht het, gelet op de verklaringen van partijen, zowel afzonderlijk als in onderling verband bezien, aannemelijk dat beklaagde tijdens het consult gewezen heeft op de noodzaak van het (volgens protocol) verrichten van nader diagnostisch onderzoek, doch dat klaagster dit advies toen om haar moverende redenen niet heeft opgevolgd.  Hieruit volgt dat de juistheid van het eerste onderdeel van de klacht, dat beklaagde kan worden verweten dat zij op 27 mei en 1 juni 1999 onvoldoende onderzoek heeft verricht, waardoor zij de tumor niet tijdig heeft ontdekt en daardoor een verkeerde diagnose heeft gesteld en een verkeerde behandeling heeft ingezet, niet vast is komen te staan en derhalve ongegrond dient te worden verklaard.

14. Het College stelt voorts op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het voor beklaagde in de eerste helft van juni 1999 duidelijk was dat er bij de hond bij algemeen onderzoek drie duidelijk waarneembare afwijkingen aanwezig waren: in de eerste plaats was er sprake van een tumor in het epigastrium, in de tweede plaats was er sprake van een vergrote prostaat en in de derde plaats was er sprake van een priapismus.  In dit verband acht het College het advies van beklaagde (toen de behandeling van de tumor door klaagster werd tegengehouden en de hond in toenemende mate last kreeg van het priapismus) om de hond op 15 juni 1999 te laten castreren, veterinair niet onjuist.  Het College constateert dat beklaagde daarmee weliswaar gekozen heeft voor een deeloplossing (te weten de behandeling van de vergrote prostaat) in de hoop dat daarmee mogelijk ook het priapismus zou worden opgeheven (hetgeen uiteindelijk niet het geval bleek), doch is van oordeel dat zulks, gezien de omstandigheden, niet als veterinair onjuist handelen kan worden bestempeld.

15. Het College neemt in dit verband met name in overweging dat het verrichten van een castratie een standaardprocedure is ter behandeling van een afwijkende prostaat.  Het College overweegt voorts dat de gedachtengang, dat een castratie ook een verminderend effect op de priapisme (een verschijnsel dat zeer zelden voorkomt en dat mogelijk door de vergrote prostaat zou kunnen worden veroorzaakt) zou kunnen hebben (en daarmee voor de hond een vermindering van pijn zou kunnen opleveren), niet als onjuist kan worden bestempeld; ook in dat licht bezien heeft de door beklaagde verrichte castratie (ook al zou het geen oplossing bieden voor de problemen voorin de buikholte) derhalve gerechtvaardigd kunnen zijn.

16. Hieruit volgt dat ook het tweede onderdeel van de klacht, dat beklaagde kan worden verweten dat zij de hond op 15 juni 1999 heeft gecastreerd, terwijl zij wist dat er sprake was van een tumor, ongegrond dient te worden verklaard.  Evenmin is er, gezien de feiten en omstandigheden van het geval, naar het oordeel van het College sprake geweest van het zonder toestemming verrichten van een castratie.”

4. De grieven

Appellante heeft, samengevat weergegeven, de volgende grieven aangevoerd:

I. Appellante meent dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte in overweging 13 van de beroepen uitspraak het consult van 27 mei 1999 niet gescheiden van het consult van1 juni 1999 behandelt. Ten onrechte is nagelaten uitspraak te doen over de klacht dat beklaagde op 27 mei 1999 na een kort onderzoek een zeer grote tumor niet ontdekt heeft en een verkeerde diagnose heeft gesteld.

II. Appellante acht het onjuist dat het Veterinair Tuchtcollege niet ingaat op de door haar bestreden opvatting van beklaagde, dat op 1 juni 1999 in de avond een langdurig consult heeft plaatsgevonden. Appellante stelt op 1 juni 1999 van 12.30 uur tot 14.15 uur in de praktijk van beklaagde te zijn geweest.

III.   Appellante bestrijdt het in overweging 13 van de beroepen uitspraak  gestelde, dat het aannemelijk is dat beklaagde tijdens het consult heeft gewezen op de noodzaak van het (volgens protocol) verrichten van nader diagnostisch onderzoek, maar dat appellante dat om haar moverende redenen niet heeft opgevolgd. Appellante acht deze aanname onjuist en ongemotiveerd.

IV. Appellante is het oneens met de opvatting van het Veterinair Tuchtcollege, vermeld in de overwegingen 14 en 15, dat het Veterinair Tuchtcollege het niet als veterinair onjuist handelen is aan te merken dat, ten einde het priapismus op te heffen,  gekozen is voor een deeloplossing (de behandeling van de vergrote prostaat). Appellante meent dat beklaagde daarmee slechts een geringe levensverlenging zou kunnen bewerkstelligen, terwijl haar de zo goed als zekere onbehandelbaarheid van de tumor bekend was.

5. Het verweer

Beklaagde heeft, samengevat weergegeven, tegen de grieven van appellante het volgende doen aanvoeren:

Ad grief I: Beklaagde meent dat het Veterinair Tuchtcollege in overweging 13 voldoende aandacht heeft geschonken aan het consult van 27 mei 1999.

Ad grieven II en III: Beklaagde blijft erbij dat zij tijdens het consult op 1 juni 1999 appellante uitvoerig heeft geïnformeerd en geadviseerd na het door haar uitgevoerde onderzoek van de hond.

Ad grief IV: Gezien de toegenomen problemen met de vergrote prostaat was castratie geïndiceerd.

6. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

1.   Aan de orde is of het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat beklaagde niet te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welke dier haar hulp was ingeroepen.

2.   Ten aanzien van grief I, dat in overweging 13 van de bestreden beslissing geen oordeel wordt uitgesproken over de klacht van appellante dat beklaagde op het  consult van 27 mei 1999 een kort onderzoek heeft ingesteld, een zeer grote tumor niet heeft ontdekt en een verkeerde diagnose heeft gesteld, overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

Omtrent de duur van het consult op 27 mei 1999 spreekt het Veterinair Tuchtcollege zich niet uit. Uit de overgelegde stukken blijkt dat partijen daaromtrent van mening verschillen. Voor de vraag of appellante als dierenarts enig verwijt treft, is niet de duur, maar de zorgvuldigheid van het onderzoek bepalend. Vaststaat dat op 27 mei 1999  door beklaagde is geconstateerd dat de hond van appellante eenzijdig cryptorch was en dat er sprake was van een vergrote prostaat. Ook is vastgesteld dat de hond last had van een darmspasme. De hond heeft een injectie gehad met Tardak en is behandeld met Buscopan en Finidiair.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat het ingestelde onderzoek en de gekozen behandeling  niet als veterinair onjuist kunnen worden beschouwd. De conclusie van het Veterinair Tuchtcollege, dat niet is komen vast te staan dat beklaagde kan worden verweten dat zij op 27 mei 1999 onvoldoende onderzoek heeft verricht, is derhalve niet onjuist te achten.

Grief I slaagt derhalve niet.

3.   Grief II  betreft  het niet ingaan door het Veterinair Tuchtcollege op de bewering van beklaagde dat op 1 juni 1999 in de avond een langdurig consult heeft plaatsgevonden, ofschoon appelante zou hebben aangetoond, dat het consult in de middag heeft plaatsgevonden van 12.30 uur tot 14.15 uur.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt daaromtrent het volgende.

Blijkens het proces verbaal van de van de zitting van het Veterinair Tuchtcollege heeft beklaagde opgemerkt zich te hebben vergist ten aanzien van haar veronderstelling dat het betreffende consult had plaatsgevonden tijdens het avondspreekuur. Het consult heeft, aldus beklaagde, tijdens het middagspreekuur plaatsgevonden. Appellante zelf geeft aan van in de middag van 1 juni 1999 gedurende 1 uur en 45 minuten  in de praktijk aanwezig geweest te zijn.

Overigens is, zoals hierboven onder punt 2 reeds is overwogen, niet de duur, maar de zorgvuldigheid van het onderzoek  relevant.

Grief II slaagt derhalve niet.

4.   Wat  grief III betreft onderschrijft het Veterinair Beroepscollege de opvatting van het Veterinair Tuchtcollege, dat het, gelet op de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting  naar voren is gebracht, aannemelijk is dat beklaagde tijdens het consult op 1 juni 1999 gewezen heeft op de noodzaak van het (volgens protocol) verrichten van nader diagnostisch onderzoek.

Deze grief faalt derhalve eveneens.

5.   Grief IV  bestrijdt het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege in voornoemde overwegingen 14 en 15, dat de keuze om het priapismus  op te heffen door middel van de behandeling van de vergrote prostaat als veterinair niet onjuist is te achten. Door appellante zijn hieromtrent in beroep geen wezenlijk nieuwe argumenten naar voren gebracht. Het Veterinair Beroepscollege is op grond van de beschikbare gegevens van oordeel dat de door beklaagde gekozen deeloplossing (de behandeling van de vergrote prostaat en het in samenhang daarmee verrichten van een castratie) in diergeneeskundig opzicht niet als veterinair onjuist handelen kan worden bestempeld en derhalve de door beklaagde verrichte castratie gerechtvaardigd heeft kunnen zijn.

Deze grief slaagt derhalve evenmin.

6.   Alle  grieven van appellante falen derhalve.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing in stand dient te blijven.

7. Beslissing in  hoger beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

--verwerpt het beroep.

Aldus gewezen  door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. H.C. Cusell, mr. M.J. Kuiper, drs. P.J. Goedhart (dierenarts) en mw. dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr. Q.J.M. Kramer en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 8 maart 2002  in het openbaar uitgesproken.

secretaris                                                                                                                  voorzitter