ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3609 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 6052

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3609
Datum uitspraak: 04-06-2012
Datum publicatie: 18-12-2012
Zaaknummer(s): 6052
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Verwijt gegrond dat in verzekeringskwesties een rapport van arts, die voor totstandkoming van het rapport tuchtrechterlijk was veroordeeld, toch aan deskundige ter informatie ter hand stelde.

Beslissing van 4 juni 2012

in de zaak 6052

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 15 maart 2011, onder nummer 10-254A, aan partijen toegezonden op 15 maart 2011, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder ongegrond is verklaard.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 12 april 2011 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 2 april 2012, waar beide partijen zijn verschenen. Klaagster werd bijgestaan door haar echtgenoot, verweerder door zijn gemachtigde. Elk van beide raadslieden heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    Ter zitting heeft het hof aan partijen voorgehouden (i) dat de raad in zijn omschrijving van de klacht een element heeft  weggelaten uit de omschrijving die de deken in zijn aanbiedingsbrief had neergelegd, te weten het element dat “verweerder het  rapport van Prof. B heeft doen falsificeren” (waarmee klaagster blijkens haar klachtbrief aan de deken doelde op het gegeven dat verweerder aan Prof. B heeft gevraagd de in diens concept-advies opgenomen verwijzingen naar het rapport K te verwijderen, aan welk verzoek Prof. B heeft voldaan), en het aldus geschoonde rapport in de procedure heeft overgelegd; (ii) dat klaagster dat element in haar appelmemorie opnieuw heeft aangesneden, en verweerder daarop in zijn antwoordmemorie is ingegaan.

    Hiermee geconfronteerd heeft verweerder desgevraagd erin toegestemd dat het     hof het bedoelde element opneemt in de klachtomschrijving, wat het hof zal doen     door onderdeel b) opnieuw te formuleren. De nu volgende omschrijving is voor het     overige gelijkluidend aan die van de raad.

3.2    Zakelijk weergegeven houdt de klacht dan in dat verweerder, in strijd met artikel 46 Advocatenwet,

a)    onrechtmatig gebruik heeft gemaakt van klaagsters persoonsgegevens, waaronder het op grote schaal verspreiden van hoogst persoonlijke medische gegevens;

b)    het rapport K ter beschikking heeft gesteld aan Prof. B, hoewel dat niet mocht, en nadien het rapport van Prof. B heeft doen falsificeren door Prof. B te verzoeken de in diens concept-advies opgenomen verwijzingen naar het rapport K te verwijderen, en het aldus geschoonde rapport in de procedure over te leggen;

c)    mr. M bij de zaak heeft betrokken op de wijze waarop hij dat heeft gedaan;

d)    gepoogd heeft klaagster tot een ongunstige schikking te bewegen;

e)    gelogen heeft tegen de rechter;

f)    het medisch advies van prof. B in de onderhavige klachtprocedure heeft overgelegd zonder dat daarvoor door klaagster toestemming was gegeven.

4    FEITEN

    Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Klaagster is in 1989 het slachtoffer geworden van een medische (operatie-)fout. De behandelend specialist, de heer D, was als vrijgevestigd specialist verbonden aan Ziekenhuis A te Amsterdam. De specialist was tegen de gevolgen van beroepsaansprakelijkheid verzekerd bij Verzekeraar B. Verzekeraar B en de heer D werden in de procedure die klaagster tegen hen aangespannen had, aanvankelijk bijgestaan door mr. C, een kantoorgenoot van verweerder, en sedert 2006 door verweerder. Van de aansprakelijkstelling heeft de advocaat van klaagster bij brief van 8 augustus 1994 rechtstreeks een kopie gestuurd naar de Raad van Bestuur van Ziekenhuis A, dat daarna opgetreden als woordvoerder van de heer D.

4.2    Een klacht van klaagster tegen mr. C is door het Hof van Discipline op 30 november 2009 gegrond verklaard. Aan mr. C werd ondermeer verweten dat hij het medisch dossier van klaagster zonder haar toestemming naar een niet tot de functionele eenheid behorende zenuwarts (K) heeft gestuurd en dat hij het rapport van K heeft verspreid hoewel hij wist dat dit rapport niet deugde. Het rapport van K heeft mr. C. bij gelegenheid van een pleidooi dat in oktober 2004 plaatsgevonden heeft in de procedure overgelegd en het vervolgens op aandringen van de rechtbank ter zitting van 21 oktober 2004 weer ingetrokken.

4.3     Door klaagster is Prof. T ingeschakeld om over het causaal verband tussen de medische fout en de nadien door haar ondervonden klachten te rapporteren. Met het oog op het uitbrengen van een contrarapportage heeft verweerder bij brief van 31 mei 2006 het rapport van K als onderdeel van het medisch dossier van klaagster aan Prof. GFK van Adviseur V gezonden. In genoemde brief heeft verweerder aangaande de rapportage van K het volgende geschreven:

"Dr. [K] heeft in zijn rapport van 7 oktober 2004 geconcludeerd dat hij causaal verband met de operatie in 1989 en de later ontstane psychiatrische problematiek niet waarschijnlijk acht. Het rapport van [K] is echter teruggetrokken uit de procedure vanwege het feit dat discussie is ontstaan omtrent de conclusies van dr. [K]. Dr. [K] zou conclusies  hebben   getrokken die hij nooit zou hebben mogen trekken. Door [klaagster] is ook  een klacht tegen dr. [K] ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg  en deze klacht  is  gegrond  verklaard  op  basis  van het  feit dat dr. [K] [klaagster] niet zelf heeft onderzocht en wel bepaalde conclusies heeft getrokken. Echter, cliënte is van mening dat het rapport van dr. [K] wel goed weergeeft wat in deze casus speelt; derhalve is de rapportage bijgevoegd.".  

4.4     De klachten tegen dr. K die gegrond verklaard zijn bij de door verweerder bedoelde beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg hielden in dat dr.K

“2. een medisch/psychiatrisch deskundigenbericht heeft uitgebracht en een oordeel over de oorzaak van haar klachten heeft gegeven zonder klaagster te onderzoeken;

4.  zich heeft bediend van als waarheid gepresenteerde suggesties die klaagster als grievend en beledigend heeft ervaren.”

    Het college heeft daartoe onder meer overwogen dat dr. K

“in diens medisch/psychiatrisch deskundigenbericht niet slechts het psychiatrisch rapport van [Prof. T] aan een technische kwaliteitsbeoordeling heeft onderworpen, maar tevens een oordeel heeft gegeven over de gezondheidstoestand en psychische gesteldheid van klaagster, buiten het rapport om, en zelfs een therapie heeft aanbevolen.”

en tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door

“de belangen van de patiënten, over wie gerapporteerd is, niet met de gepaste zorgvuldigheid in acht te nemen.”

4.5    Omdat Prof. GFK niet vrijstond te adviseren, heeft verweerder Prof. B als opvolgend adviseur, eveneens verbonden aan Adviseur V, gevraagd om het door klaagster overgelegd rapport van Prof. T van commentaar te voorzien. De inschakeling van Prof. B geschiedde met goedkeuring van klaagster. In zijn rapportage heeft Prof. B naar  het rapport van K verwezen. Verweerder heeft Prof. B verzocht om de desbetreffende verwijzingen eruit te halen. Het aldus geschoonde rapport is in de procedure overgelegd.

4.6     In het kader van de behartiging van de belangen van Verzekeraar B en de heer D heeft verweerder de beschikking gekregen over informatie betreffende klaagster waaronder medisch gerelateerde stukken. Verweerder heeft een aantal processtukken, waarvan deze medisch gerelateerde stukken deel uit maakten, naar het Ziekenhuis A. als woordvoerder van de heer D en naar mr. R die als raadsman door Ziekenhuis A was ingeschakeld toegezonden. Mr. R hield aanvankelijk kantoor bij Advocatenkantoor X en sinds 1 februari 2009 bij Advocatenkantoor Y. Voor het toezenden van deze processtukken met daarbij behorende medische gerelateerde stukken heeft verweerder geen toestemming aan klaagster gevraagd. In de onderhavige klachtprocedure heeft verweerder de door Prof. B uitgebrachte medische rapportage over klaagster overgelegd. Ook daarvoor heeft verweerder geen toestemming aan klaagster gevraagd.

4.7     Om een begin van tegenbewijs te leveren in de schadeprocedure voor het gerechtshof heeft verweerder in 2009 een voor klaagster belastende verklaring van mr. M in het     geding gebracht. Mr. M is in 1988 een drietal maanden tegelijkertijd met klaagster     aan de Universiteit U verbonden geweest. Daarna is hij advocaat geworden bij     advocatenkantoor  G in de sectie die bij zijn uittreden eind negentiger jaren door de     echtgenoot van klaagster werd geleid. Sinds zijn uittreden bij voornoemd     advocatenkantoor is mr. M verbonden aan advocatenkantoor X. waar mr. R, de advocaat van Ziekenhuis A,  tot 1 februari 2009 werkzaam was.

4.8     Voorafgaand aan het indienen van de memorie van antwoord in 2009 heeft verweerder mede met het oog op het verkrijgen van uitstel, telefonisch contact met de advocaat van klaagster opgenomen en daarbij zijn eerder bij brief van 16 november 2007 gedane mededeling herhaald dat bij voortprocederen (een) verklaring(en) van ex-collega’s van klaagster een rol zou(den) gaan spelen waarbij de vraag naar het fictieve verdienvermogen van klaagster naar zijn verwachting in een     heel ander perspectief zou komen te staan. Verweerder heeft geweigerd om een afschrift van deze verklaring(en) vooraf ter kennisneming tevoren aan de advocaat van klaagster ter beschikking te stellen.

4.9     Op 3 november 2009 heeft in de schadeprocedure een pleidooi voor het gerechtshof plaatsgevonden. In de pleitaantekeningen van verweerder staat::

"De  vermeende  erkenning  tijdens het  pleidooi  in eerst aanleg kan niet anders worden opgevat dan als een door de rechtbank afgedwongen erkenning van het feit dat [klaagster] 'professorabel' werd geacht.". Ter zake die vermeende erkenning vermelden de pleitaantekeningen voor de rechtbank van mr. C het volgende: "In het kader van de onderhavige procedure blijft dr. [D] echter bereid ervan uit te gaan dat een dergelijk hoogleraarschap op termijn voor [klaagster] bereikbaar was.".

4.10     Voorts staat in de pleitaantekeningen van verweerder:

"[D] herhaalt nog maar eens dat de betalingen die namens [D] door zijn verzekeraar  zijn  verricht altijd  zijn gedaan  onder  voorbehoud  van alle rechten in het kader van een poging een minnelijke regeling  te treffen.". Aan klaagster zijn door Verzekeraar B (tenminste) drie maal betalingen gedaan, aangekondigd door brieven van (de rechtsvoorganger van) verweerder van 18 februari 1999, 30 januari 2001 en 9 oktober 2001. In de eerste brieven schrijft verweerders voorganger dat de betaling geschiedt "als aanvullend voorschot onder algemene titel" en "sans prejudice" en dat het een "aanvullend voorschot"  betreft.

 In  de laatstgenoemde brief schrijft verweerdersvoorganger: "… kan ik u berichten dat cliënte in afwachting van de kennelijk door u uit te brengen dagvaarding voornemens is een aanvullend bedrag van f 450.000,-- uit te keren op de eerder door u opgegeven rekening van uw cliënte.".

4.11     Tijdens diezelfde zitting van 3 november 2009 heeft verweerder desgevraagd aan het gerechtshof meegedeeld dat mr. R advocatenkantoor X al had verlaten toen mr. M zijn verklaring aflegde. Mr. R heeft advocatenkantoor X op 1 februari 2009 verlaten; de verklaring van mr. M dateert van 31 december 2008. Voorts heeft verweerder desgevraagd  aan het hof meegedeeld dat hij van het rapport K geen gebruik gemaakt heeft.

5    BEOORDELING

5.1.    Met haar grieven beoogt klaagster de klacht opnieuw in volle omvang aan het hof voor te leggen.

Ten aanzien van klachtonderdeel a

    6.1    De klacht houdt in dat verweerder onrechtmatig gebruik heeft gemaakt van  persoonsgegevens van klaagster door het op grote schaal verspreiden van hoogst persoonlijke medische gegevens van klaagster. Door dat te doen zou verweerder in strijd hebben gehandeld met het verwerkingsverbod van artikel 16 Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) en een “onaanvaardbare (en strafbare) inbreuk” hebben gemaakt op het privéleven van klaagster. 

    6.2    Vaststaat dat verweerder afschriften van een aantal processtukken met daarbij behorende de medisch gerelateerde stukken over klaagster, heeft toegezonden aan de Raad van Bestuur en aan mr. R, de advocaat van Ziekenhuis  A, dat verweerder het rapport van K heeft toegezonden aan prof. B en dat verweerder het rapport van prof. B heeft overgelegd aan de deken in het kader van het onderzoek naar de door klaagster tegen verweerder ingediende klachten. Over de toezending van het rapport van de heer K aan prof. B en over het toezenden van het rapport van prof. B aan de deken, heeft klaagster afzonderlijke klachten ingediend die het hof hierna ook afzonderlijk zal behandelen.

    6.3    Dat verweerder de in hiervoor in 6.2 genoemde of andere persoonsgegevens van klaagster heeft toegezonden aan meer personen dan de onder 6.2 genoemde personen, is niet gebleken. In het bijzonder is niet gebleken dat verweerder persoonsgegevens van klaagster heeft toegezonden aan de advocatenkantoren X. en Y., anders dan als kantooradres van mr. R, die tijdens de duur van de procedure(s) naar een ander kantoor overging. Bij de beoordeling van  klachtonderdeel a zal het hof zich daarom beperken tot de vraag of verweerder - zoals klaagster aanvoert – zich als advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gedragen door in strijd met de bepalingen in de Wbp, processtukken met de daarbij behorende (medisch gerelateerde) stukken zonder toestemming van klaagster te verschaffen aan de Raad van Bestuur van Ziekenhuis A en aan mr. R. 

    6.4    Evenals de raad deed in zijn overweging onder 4.3, stelt het hof voorop dat verweerder bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt(en) een grote mate van vrijheid had, die alleen werd beperkt door  handelen of nalaten van verweerder waardoor klaagster – als wederpartij van klaagster – nodeloos of op ontoelaatbare wijze zou worden geschaad.

    6.5    Naar het oordeel van het hof heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt - en was het, mede gelet op het eigen belang van Ziekenhuis A, waar de heer D als medisch specialist werkzaam was en via welk ziekenhuis de heer D verzekerd was, ook begrijpelijk - dat Ziekenhuis A, bijgestaan door mr. R, in de zaak van klaagster ten opzichte van verweerder is opgetreden als woordvoerder en belangenbehartiger van de heer D In deze hoedanigheid was het noodzakelijk dat  het Ziekenhuis A en mr. R, ook konden beschikken over de in de procedure(s) uitgewisselde relevante processtukken met de daarbij behorende stukken.

    6.6    Wat het hof betreft kan in het midden blijven of het zonder voorafgaande toestemming van klaagster verstrekken van deze processtukken door verweerder aan Ziekenhuis A en aan mr. R., al dan niet in strijd was met de voorschriften van de Wbp en in het bijzonder met artikel 16 Wbp. Partijen verschillen hierover van mening en het hof is niet bevoegd daarover een beslissend oordeel te geven. Het hof zal zich daarom beperken tot het antwoord op de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar  jegens klaagster heeft gehandeld door zonder toestemming van klaagster processtukken met bijbehorende (medisch gerelateerde) stukken aan Ziekenhuis A en aan mr. R ter beschikking te stellen.

    6.7    Deze vraag beantwoordt het hof ontkennend. Zoals hiervoor vastgesteld, bestaan de  in dit klachtonderdeel bedoelde persoonsgegevens van klaagster uit in (een) procedure(s) tussen klaagster en de heer D overgelegde processtukken met bijbehorende (medisch gerelateerde) stukken, waarvan de toezending heeft plaatsgevonden aan Ziekenhuis A, waar de heer D als medisch specialist werkzaam was, en aan mr. R, die als advocaat van Ziekenhuis A optrad. Gelet op de bijzondere positie van Ziekenhuis A als woordvoerder en belangenbehartiger van de heer D en ook als rechtstreeks belanghebbende (hetgeen wordt bevestigd door de rechtstreekse toezending namens klaagster aan Ziekenhuis A van een afschrift van de aansprakelijkheidsstelling aan de heer D) is het niet onbegrijpelijk dat verweerder veronderstelde dat sprake was van een zodanig functioneel verband met de zaak van klaagster tegen de heer D, dat hij - als advocaat van de heer D en van de verzekeraar van Ziekenhuis A - processtukken ook zonder voorafgaande toestemming van klaagster mocht verstrekken aan Ziekenhuis A en aan mr. R. In de gegeven omstandigheden was dit niet onbetamelijk jegens klaagster en derhalve ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

    6.8    De conclusie is dat het hof de beslissing van de raad op klachtonderdeel a zal bekrachtigen.

Ten aanzien van klachtonderdeel b

7.1    Dit onderdeel verwijt verweerder in de eerste plaats dat hij het rapport van K ter beschikking heeft gesteld aan Prof. B, hoewel dat niet mocht. Dat “dat niet mocht” baseert klaagster op de stelling dat het een schandalig rapport was.    

7.2    Ten aanzien van die stelling heeft de raad overwogen dat verweerder Prof. B ervan op de hoogte heeft gesteld dat K zijn rapport heeft uitgebracht zonder klaagster te hebben onderzocht en dat hij daarvoor tuchtrechtelijk is veroordeeld. Het is niet aan verweerder maar aan de desbetreffende medisch adviseur (Prof. B) om te bepalen welke conclusies uit een dergelijk rapport vallen te trekken, aldus  de raad. Het hof acht deze redengeving ondeugdelijk.

    Verweerder heeft het rapport K aan Prof. B ter beschikking gesteld omdat zijn “cliënte van mening [was] dat het wel goed weergeeft wat in deze casus speelt”  (zie aanbiedingsbrief, geciteerd in 4.3). Daarmee kan verweerder niet gedoeld hebben op de “technische kwaliteitsbeoordeling van het [eerdere] rapport van Prof. T”,  waartoe K zich volgens de medisch tuchtrechter had behoren te beperken. Met klaagster acht het hof aannemelijk dat verweerder beoogde de aandacht van Prof. B te vestigen op “het oordeel over de oorzaak van de klachten” en op de “als waarheid gepresenteerde suggesties” waarvan K zich volgens de medisch tuchtrechter had behoren te onthouden. Anders dan de raad acht het hof aannemelijk dat het wel degelijk aan verweerder was om in te zien dat aan die passages uit het rapport K geen enkele conclusie mocht worden getrokken, met gevolg dat het, na de eerder intrekking ervan (zie 4.2), niet opnieuw in de procedure mocht worden ingebracht.

    Daarbij komt de omstandigheid die de raad uit de omschrijving van onderdeel b had weggelaten maar door het hof wederom is toegevoegd (zie 3.1), te weten dat verweerder Prof. B heeft verzocht de in diens concept-advies opgenomen verwijzingen naar het rapport K te verwijderen, en het aldus geschoonde rapport in de procedure heeft overgelegd. Deze handelwijze laat geen andere duiding toe dan dat verweerder tegenover klaagster en tegenover de rechter heeft willen verheimelijken dat hij het rapport K aan Prof. B had toegezonden; voor welke verheimelijking dan vervolgens moeilijk een andere verklaring valt te bedenken dan dat verweerder zich bewust was van het onbetamelijke van die toezending.

    Het hof acht onderdeel b, anders dan de raad, alsnog gegrond.  

    Ten aanzien van klachtonderdeel c

8.1    Het gaat in dit klachtonderdeel om het gebruik door verweerder van de verklaring van mr. M. Het verwijt houdt in dat verweerder actief heeft geparticipeerd in het opstellen van de verklaring van mr. M, dat verweerder (hoogstpersoonlijke) informatie over klaagster en haar vordering aan mr. M heeft verstrekt en dat verweerder wist dat de verklaring van mr. M ongeschikt en bovendien grievend en kwetsend was.  Klaagster is van oordeel dat de raad dit klachtonderdeel gegrond had moeten verklaren.

8.2    Uit de verklaring van mr. M blijkt, anders dan klaagster aanvoert, niet dat verweerder actief in het opstellen van de verklaring van mr. M heeft geparticipeerd en evenmin dat verweerder (persoonlijke) informatie over klaagster aan mr. M. heeft verschaft die hij niet had mogen verschaffen. De verklaring van mr. M bevat – in het bijzonder – ook geen medische gegevens omtrent klaagster en is – in de context van de tussen partijen aanhangige procedure - evenmin onnodig grievend en kwetsend. Tenslotte is niet aannemelijk geworden dat verweerder redenen had om aan te nemen dat de verklaringen van mr. M en mr. W, bij wie hij de door mr. M genoemde feiten heeft geverifieerd, feitelijk onjuist waren. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4 is overwogen zal het hof de beslissing van de raad op dit klachtonderdeel daarom bekrachtigen.

    Ten aanzien van klachtonderdeel d

9.1    Het verwijt is dat verweerder (in een telefoongesprek met de advocaat van klaagster) gepoogd heeft klaagster onder de dreiging van het overleggen van een of meer verklaringen van ex-collega’s van klaagster tot een (voor klaagster) ongunstige schikking te bewegen.

9.2    Nog daargelaten dat de (precieze) inhoud van het telefoongesprek niet is komen vast te staan (de advocaat van klaagster heeft daarover niets verklaard), is niet gebleken dat verweerder ongeoorloofde druk op klaagster heeft uitgeoefend. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat het gaat om een telefoongesprek met de advocaat van klaagster (en dus niet met klaagster rechtstreeks) en voorts dat verweerder daadwerkelijk beschikte over de verklaring(en) waarvan hij in het gesprek met de advocaat van klaagster melding heeft gemaakt. De beslissing van de raad op dit klachtonderdeel zal daarom worden bekrachtigd.

    Ten aanzien van klachtonderdeel e

10.1    In dit klachtonderdeel wordt verweerder het verwijt gemaakt dat hij tegenover de rechter heeft “gelogen”, of – anders gezegd – dat verweerder de rechter bewust onjuist heeft geïnformeerd.

10.2    Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of verweerder alle feiten wel of niet (volledig) juist aan het hof heeft weergegeven. Klaagster heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder bewust verkeerde voorlichting aan de rechter heeft gegeven. Dat geldt ook voor het verwijt met betrekking tot hetgeen verweerder bij gelegenheid van het pleidooi bij het hof zou hebben gezegd over het gebruik van het rapport van de heer D, omdat niet duidelijk is in welke context de vraag aan verweerder is gesteld, die heeft geleid tot het antwoord dat verweerder heeft gegeven. Het hof zal daarom ook de beslissing van de raad op dit onderdeel bekrachtigen.

    Ten aanzien van klachtonderdeel f

11.1 Klaagster heeft zonder enig voorbehoud aangevoerd dat verweerder “het initiatief nam” tot “falsificatie” van het  rapport van prof. B en dat hij “de regisseur van de falsificatie van het rapport” van prof. B is geweest, met het doel om “de rechter te beïnvloeden”.

11.2 Gelet op de grote ernst van deze verwijten (verweerder zou zich schuldig hebben gemaakt aan het plegen van een misdrijf) kan verweerder tuchtrechtelijk niet worden verweten dat hij zonder voorafgaande toestemming van klaagster het rapport van prof. B aan de deken heeft overgelegd. Dat verweerder ook een andere weg had kunnen volgen acht het hof daarbij niet van belang. Ook de beslissing van de raad op dit klachtonderdeel zal worden bekrachtigd. 

12.    Uit het voorgaande volgt dat het hof de beslissing van de raad zal vernietigen voor zover klachtonderdeel b daarbij ongegrond is verklaard. Klachtonderdeel b zal alsnog gegrond worden verklaard en aan verweerder zal de maatregel van enkele waarschuwing worden opgelegd. Voor het overige zal de beslissing van de raad worden bekrachtigd.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 15 maart 2011, onder nummer 10-254A, voor zover de raad daarbij onderdeel b van de klacht ongegrond heeft verklaard;

en, in zo verre opnieuw beslissende:

-    verklaart onderdeel b gegrond, en

-    legt aan verweerder de maatregel op van enkele waarschuwing;

-     bekrachtigt de bestreden beslissing voor het overige.

Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. W.M. Poelmann, J.C. van Oven, J.G. Vegter-Fieten en L. Ritzema, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2012