ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3472 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 6294

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3472
Datum uitspraak: 19-10-2012
Datum publicatie: 15-11-2012
Zaaknummer(s): 6294
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep niet mogelijk
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verwijt dat verweerder de belangen van klager slecht behandelde en deel uit maakte van een complot ongegrond. Hof acht klager behoorlijk opgeroepen voor behandeling bij het hof.

Beslissing Van 19 oktober 2012

in de zaak 6294

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 19 december 2011, onder nummer R.3627/11.29c, aan partijen toegezonden op 22 december 2011, waarbij de klachtonderdelen a en b van klager tegen verweerder ongegrond zijn verklaard.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 4 januari 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder;

-    de brief van verweerder aan het hof van 24 februari 2012;

-    de brief van klager aan het hof van 2 juli 2012;

-    de brief van verweerder aan het hof van 20 juli 2012;

-    de brief van klager aan het hof van 30 juli 2012;

-    de e-mail van klager aan het hof van 31 juli 2012;

-    de e-mail van klager aan het hof van 31 juli 2012;

-    de brief van klager aan het hof van 6 augustus 2012;

-    de brief van verweerder aan het hof van 7 augustus 2012;

-    de brief van klager aan het hof van 8 augustus 2012;

-    de brief van klager van 11 augustus 2012;

-    de brief aan klager van de griffier van dit hof van 14 augustus 2012;

-    een ongedateerde brief van klager;

-    een brief en een e-mail van 17 augustus 2012 van klager.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 17 augustus 2012, waar klager en verweerder zijn verschenen. Klager en verweerder hebben gepleit aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen. Voorts heeft klager aan het hof nadere stukken aan het hof overhandigd.

3    KLACHT

Klager verwijt verweerder:

a.    dat deze hoofdverantwoordelijk is voor de onjuist gevoerde kort geding procedure, gelet op de inhoud van het vonnis van 2 november 2010 van de voorzieningenrechter.

b.    dat deze zonder klagers mandaat brieven heeft geschreven aan de voorzieningenrechter en mr. K. Klager verwijt verweerder dat er sprake is van complotvorming jegens klager door verweerder, alsmede mr. K. en mr. W..

4    FEITEN

4.1    Het volgende is komen vast te staan:

4.2    Klager is in de nacht van 24 op 25 januari 2009 betrokken geweest bij een taxi incident. Klager stelt dat de taxichauffeur hem met een boksbeugel heeft mishandeld. De taxichauffeur heeft verklaard dat klager de rit niet wilde betalen en door hem werd gesommeerd de taxi te verlaten. Klager was, volgens de taxichauffeur, in beschonken toestand en is naast de taxi ten val gekomen. De taxichauffeur heeft daarvan melding gedaan bij de taxicentrale, die vervolgens de politie informeerde. Omstanders hebben voor klager een ambulance gebeld. Na dit incident hebben zich meerdere verwikkelingen voorgedaan die geleid hebben tot verschillende procedures.

4.3    Klager heeft geprobeerd aangifte te doen tegen de taxichauffeur en de behandelende agenten. Toen dit niet lukte is er een zodanig conflict met de regiopolitie ontstaan dat klager begin 2010 als gedaagde partij is betrokken in een door de regiopolitie geëntameerd kort geding. Mr. W. stond de regiopolitie als advocaat bij. De voorzieningenrechter heeft klager bij vonnis van 21 januari 2010 verboden om verdere klachten in te dienen en/of aangifte te doen tegen de politie en heeft aan dat verbod een aanzienlijke dwangsom verbonden. Omdat klager tegen dit vonnis hoger beroep wilde instellen, is hij door het juridisch loket op 26 januari 2010 verwezen naar verweerder.

4.4    Verweerder heeft namens klager op 12 februari 2010 een appeldagvaarding tegen het vonnis van de voorzieningenrechter laten uitbrengen. Op 22 februari 2010 is een herstelexploot uitgebracht, waarin verweerder de grieven formuleerde en het gerechtshof verzocht de zaak als spoedappel te behandelen.

4.5    Verweerder heeft daarnaast zowel bij de regiopolitie als bij het Openbaar Ministerie nadere informatie opgevraagd. Deze informatie was met name relevant omdat klager inmiddels ook als verdachte was gedagvaard te verschijnen voor de politierechter, onder meer wegens huisvredebreuk. Klager wilde met die nadere informatie aantonen dat hij in zijn recht stond bij zijn bezoeken aan de diverse politiebureaus. Omdat zowel de politie als het Openbaar Ministerie niet reageerden op de verzoeken van verweerder, heeft verweerder een kort geding aanhangig gemaakt teneinde in zowel de civiele procedure als de strafzaak over nadere stukken te kunnen beschikken. Verweerder heeft deze procedure verkozen boven de rechtsgang via de Wet Politiegegevens en de WOB omdat er inmiddels een datum bekend was waarop de strafzaak tegen klager zou worden behandeld en het Wetboek van Strafvordering in dat geval een bijzondere procedure voor de raadkamer van de rechtbank kent om informatie die van belang wordt geacht van het strafrechtelijk onderzoek in de procedure in te brengen. De ervaring van verweerder is dat het soms maanden duurt eer de rechtbank dit soort verzoeken behandelt en die tijd was er niet gelet op de strafzaak.

4.6    Nadat de rechtbank door verweerder om een datum voor een kort geding was gevraagd, heeft het Openbaar Ministerie de verzochte stukken aan verweerder toegezonden waardoor het kort geding geen doorgang behoefde te vinden. Verweerder heeft dit gemeld aan de rechtbank. Vervolgens heeft de griffie van de rechtbank telefonisch aan verweerder meegedeeld dat het kort geding niet ingetrokken kon worden, maar aangehouden moest worden.

4.7    Klager heeft aan verweerder op 19 april 2010 een brief gezonden. Op 22 april 2010 heeft hij een gesprek met verweerder gehad. Op 23 april 2010 zond verweerder aan klager een brief waarin onder meer staat: “Naar aanleiding van ons gesprek van gisterenochtend en uw brief van 19 april 2010 zal ik aan de rechtbank in uw strafzaken en in de civiele procedure bij het Gerechtshof melden dat ik niet langer als uw advocaat optreed. (…) Verder verneem ik bij voorkeur voor 27 april 2010 welke advocaat uw civiele zaak bij het Gerechtshof overneemt. (…)” 

4.8    Verweerder ontving van de rechtbank een op 7 juli 2010 gedateerde brief waarin onder verwijzing naar het aangehouden kort geding staat: “Bovengenoemde zaak is aangehouden tot 5 juli 2010. Deze termijn is inmiddels verstreken. De rechtbank verzoekt u om inlichtingen omtrent de voortgang van de procedure binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief. Indien u niet tijdig reageert, zal de rechtbank overgaan tot ambtshalve royement.” Verweerder heeft naar aanleiding van deze brief contact opgenomen met de advocaat die de civiele zaak van klager van hem had overgenomen. Hij vernam dat klager aan die advocaat had meegedeeld dat aan klager een nieuwe advocaat was toegewezen, mr. K. Verweerder heeft vervolgens contact opgenomen met mr. K. Hij verzocht hem toestemming het kort geding in te trekken. Omdat mr. K noch positief noch negatief op dat verzoek reageerde schreef verweerder de rechtbank op 2 augustus 2010 onder meer: “De opvolgend advocaat van de heer J. heeft mij bericht dat hij zich nog beraad omtrent overname van bovengenoemde zaak. Hoewel de noodzaak voor aanhouding in tegenstelling tot het opnieuw aanbrengen van de zaak mij ontgaat. Verzoek ik u de zaak nog eenmaal met twee weken aan te houden.“

5    BEOORDELING

5.1    Klager heeft ter zitting van het hof bezwaar gemaakt tegen de wijze van oproeping voor de zitting. Zijn verwijt is onder meer dat hij niet per aangetekende post is opgeroepen. Dit verwijt is echter ten onrechte. Krachtens artikel 57 advocaten wet beslist het hof niet op een ingesteld hoger beroep dan na verhoor of behoorlijke oproeping van de klager. Doel en strekking van die bepaling is dat het hof ter zitting bij niet verschijning van een partij dient vast te stellen dat de betreffende partij behoorlijk is opgeroepen. Indien blijkt dat er niet behoorlijk is opgeroepen, dient het hof de zaak aan te houden en alsnog een behoorlijke oproeping te doen uitgaan. In het geval van klager speelt echter de vraag of er behoorlijk is opgeroepen niet, nu klager ter zitting van het hof is verschenen en bij die gelegenheid alle gelegenheid heeft gekregen om zijn standpunten naar voren te brengen. Klager is dan ook op geen enkele wijze in zijn belangen geschaad. Zijn bezwaren worden verworpen.

5.2    De raad heeft de klachten van klager ongegrond bevonden. Ter zitting van de raad heeft klager een derde klachtonderdeel tegen verweerder geformuleerd, te weten dat verweerder buiten klager om en zonder mandaat van klager uitstel heeft gevraagd inzake een kort geding bij de rechtbank Rotterdam. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de raad heeft de raad voorgesteld, hoewel deze klacht niet door de deken was onderzocht, de klacht niettemin als zelfstandige klacht te behandelen.  Aan het eind van de zitting is klager expliciet meegedeeld blijkens het betreffende proces-verbaal dat ook in de klachtzaak c op 19 december 2011 uitspraak zou worden gedaan. In de beslissing van de raad is niets terug te lezen over dit klachtonderdeel. Het hof zal deze omissie herstellen en ook op dit klachtonderdeel beslissen.

5.3    Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel dient het hof de vraag te beantwoorden of verweerder een onjuiste kort geding procedure heeft gevoerd. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Uitgangspunt is dat een advocaat voor het – in overleg met zijn cliënt - te voeren beleid een ruime vrijheid toekomt en dat in het algemeen een tuchtrechtelijke maatregel  eerst geïndiceerd kan zijn indien de advocaat bij de behandeling van de zaak  kennelijk onjuist optreedt of adviseert en de belangen van de cliënt daardoor kunnen worden geschaad. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Klager was betrokken zowel in een civiele als een strafrechtelijke procedure. Ten behoeve van zijn verdediging was behoefte aan nadere stukken die de politie en het openbaar ministerie weigerden af te geven. Om de onder 4.5 omschreven reden heeft verweerder ervoor gekozen het openbaar ministerie  te betrekken in een civielrechtelijk kort geding, een keuze die onmiddellijk nadat een datum voor een kort geding werd gevraagd, tot het gewenste resultaat heeft geleid omdat het openbaar ministerie toen alsnog nadere stukken aan klager en verweerder ter beschikking stelde. Dat verweerder zijn keuze om de weg van het civiele kort  geding te kiezen en niet die van het bestuursrechtelijke kort geding niet met klager heeft besproken, heeft het hof niet kunnen vaststellen, nog daargelaten dat het belang van klager was het verkrijgen van nadere stukken, hetgeen verweerder heeft bewerkstelligd. Evenals de raad acht het hof klachtonderdeel a ongegrond.

5.4    Klachtonderdeel b en in het verlengde daarvan het extra klachtonderdeel c zal het hof eveneens ongegrond verklaren.  Op enig moment hebben klager en verweerder hun relatie verbroken omdat het wederzijds vertrouwen niet meer bestond, terwijl het bestaan van wederzijds vertrouwen essentieel is voor een behoorlijke beroepsuitoefening. Indien echter de advocaat de relatie verbreekt is hij gehouden daarbij zorgvuldig te werk te gaan teneinde te voorkomen dat de belangen van de cliënt niet onnodig worden geschaad. Het hof is van oordeel dat verweerder de belangen van verweerder zeer zorgvuldig heeft behartigd en deze zeker niet heeft geschaad door aan de rechtbank Rotterdam uitstel te verzoeken ter beantwoording van de vraag of het aangespannen kort geding in verband met het krijgen van stukken van de politie en het Openbaar Ministerie nog doorgezet moest worden of geroyeerd kon worden. Verweerder kon die vraag niet zelf beantwoorden omdat hij op dat moment niet meer de advocaat van klager was. Mr. K die dat volgens informatie van de advocaat in de civiele zaak wel was, had op 2 augustus 2010 aan verweerder nog geen uitsluitsel gegeven of hij deze zaak had overgenomen, zodat verweerder in het belang van klager niet anders kon dat het betreffende verzoek doen. Dat hij bij het schrijven van dat uitstelverzoek geen mandaat had van klager en dat klager op dat moment al een klacht tegen verweerder had ingediend, doet in dit verband niet ter zake.

5.5     De conclusie is dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd en dat ook klachtonderdeel c ongegrond zal worden verklaard.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing onder nummer R.3627/11.29c van 19 december 2011 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage en verklaart voorts klachtonderdeel c ongegrond.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, G.J.S. Bouwens, R. Verkijk  en T.E. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2012.