ECLI:NL:TAHVD:2012:12 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 6479

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2012:12
Datum uitspraak: 12-11-2012
Datum publicatie: 08-01-2014
Zaaknummer(s): 6479
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Onvoldoende zorg bij de totstandkoming van de afkoopsom van partneralimentatie. Berisping.

beslissing van 12 november 2012

in de zaak 6479

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 21 mei 2012, onder nummer H 211-2011, aan partijen toegezonden op 22 mei 2012, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder ongegrond is verklaard.

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl onder LJN YA2922.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 20 juni 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van verweerder;

- de brief van klaagster aan het hof van 31 juli 2012;

- de brief van klaagster aan het hof van 6 augustus 2012;

- de brief van klaagster aan het hof van 24 augustus 2012;

- de brief van klaagster aan het hof van 28 augustus 2012;

- de brief van verweerder aan het hof van 29 augustus 2012;

- de brief van klaagster aan het hof van 31 augustus 2012.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 17 september 2012, waar klaagster, vergezeld van de heer X., is verschenen. Klaagster heeft gepleit aan de hand van een pleitnota. Verweerder is niet verschenen.

3 KLACHT

3.1 De raad is uitgegaan van de klachtomschrijving zoals opgenomen in klaagsters brief aan de raad van 4 maart 2012. Deze brief maakt onderdeel uit van het dossier en klaagster en verweerder hebben ter zitting van de raad met de daarin vervatte omschrijving van de klacht ingestemd.

3.2. Klaagster verwijt verweerder dat hij, door te handelen op de wijze als omschreven onder 2a t/m v van voornoemde brief, niet de benodigde zorg heeft betracht ten opzichte van klaagster en zich niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet.

3.3. De klachtonderdelen 2a t/m v houden in, dat:

a)  [Verweerder] in eerste instantie heeft geweigerd het dossier in handen te geven van opvolgend advocaat. Eiste dat de openstaande rekeningen eerst betaald werden. Op dringend verzoek van Mr. L. heeft hij uiteindelijk hier wel gevolg aan gegeven, de rekeningen liet ik tot dusver voorlopig onbetaald.

b)  Er geen getekende overeenkomst is dat hij mij juridische bijstand zou verlenen, noch zijn de algemene voorwaarden van het kantoor [van verweerder] aan mij overhandigd. Blijkens de procedure is duidelijk dat hij mijn belangen wel behoorde te behartigen. Er is door [verweerder] niet schriftelijk vastgelegd op welke wijze hij mij zou bijstaan, terwijl ik hem tijdens het intake gesprek wel duidelijk heb uitgelegd dat de belangen voor het gezin groot waren wegens onze kinderen, school, hobby’s en woongenot in ons gezin met een vermogende vader en partner. [Verweerder] is niet duidelijk geweest en zodoende mijn belangen niet behartigd en uitgevoerd.

c)  [Verweerder] onjuist is opgetreden waardoor mijn belangen en die van onze kinderen zijn geschaad.

d)  [Verweerder] mij niet naar behoren heeft bijgestaan en niet heeft gedaan wat van een redelijkerwijs zorgvuldig handelend advocaat mocht worden verwacht.

e)  [Verweerder] zelf geen draagkrachtberekening heeft opgesteld en is uitgegaan van de draagkrachtberekening die op 21 augustus 2008 is opgesteld door de wederpartij Mr. Z., waarin duidelijke fouten in de berekening staan die [verweerder] niet heeft gezien, danwel niet heeft tegengeworpen met een juiste draagkrachtberekening (dit blijkt ook uit de brief van de wederpartij). De feitelijke juiste juridische gegevens om de financiële onderbouwing van de draagkrachtberekening te maken waren niet voorhanden of onderzocht.

f)  [Verweerder] zijn onderzoeksplicht heeft verzaakt om tot een degelijk onderbouwd juridisch standpunt te komen om een juist oordeel te kunnen vormen. De gegevens waren voorhanden als hij die had opgevraagd. Door de rechter is uitgesproken dat de dwaling van de partij voor rekening van de dwalende komt, in casu [verweerder] als mijn vertrouwenspersoon. Hij had zijn informatie asymmetrie kunnen reduceren door zijn onderzoeksplicht en niet enkel en alleen uit mogen gaan van de mededelingen van de wederpartij. Hij had zelfs kunnen narekenen en onderzoeken of deze aangereikte gegevens juist berekend waren, dit blijkt dat hij dat heeft nagelaten. De grond van de wettelijke maatstaven waarop een draagkrachtberekening dient te worden gebaseerd was onmogelijk doordat hij de gegevens van A. zijn management BV en jaarrekeningen niet had opgevraagd bij de Kamer van Koophandel. Hij wist dat het een vermogende partner is en had hij zich beter moeten informeren.

g)  [Verweerder] ten faveure van de wederpartij een minnelijke regeling met de wederpartij bewerkstelligd heeft, zonder dit te onderbouwen met feiten (o.a. pensioenopgave) en overleg met mij ten tijde. Er is geen toezegging gedaan door mij en het belang vorderde dat ook niet, er waren immers nog steeds geen juiste juridisch vereiste stukken voorhanden. [Verweerder] heeft vooraf geen concept brieven aan mij gericht ter goedkeuring van ook maar enig onderwerp beschreven in het emailverkeer van 15 juli 2008, dan wel een concept voorafgaande aan zijn afhandelende wijze met de wederpartij welke volledig op informatie asymmetrie is gebaseerd en heeft daarbij zijn zorgplicht in zijn overeenkomst geschonden.

h)  [Verweerder] heeft verzuimd schriftelijke vastlegging van belangrijke afspraken en belangrijke correspondentie met de wederpartij aangetekend te versturen, danwel goed vast te leggen dat deze berichten mij tijdig zouden bereiken om een oordeel te kunnen vormen. (o.a. het bestaan van de term ‘niet-wijzigingsbeding was mij onbekend en niet ter sprake gekomen, zo niet ‘ergens’ op deugdelijke wijze schriftelijk vastgelegd is ter beoordeling).

i)  Tijdens de zitting (verzet tegen het verstekvonnis) [verweerder] toestemming heeft gegeven aan wederpartij -zonder toestemming en overleg met mij- voor het aanreiken van confraternele correspondentie aan de rechter. Ik wist hier niets van, waarop volgde dat het oordeel van de rechter hierop is gebaseerd; het emailverkeer van 15 juli 2008.

j)  Er niet gebleken is dat er overleg met instemming was tussen mij en [verweerder], ik was onderweg naar de zitting. [Verweerder] heeft de zaak afgerond buiten mijn medeweten om.

k)  Tijdens de alimentatiezitting van 07 november 2008 hij met een scheef en onregelmatig dichtgeknoopte toga slordig ter zitting kwam. Hij sprak uit de Hofformule niet te gebruiken omdat wij uiteindelijk toch bij het Hof terecht zouden komen..., een niet daadkrachtige opmerking.

1)  Hij niet voldaan heeft aan de voorgeschreven vormvereisten voor een alimentatiezitting; ‘tien dagen voor de alimentatiezitting de benodigde stukken aan te leveren’. Deze waren op 07 november 2008 nog steeds niet voorhanden. Wel had ik inmiddels zelf uittreksels van de Kamer van Koophandel en jaarrekeningen opgevraagd en aan [verweerder] ter beschikking gesteld. Zelf ondernam hij geen actie daartoe.

m)  Van een juiste handelswijze en benadering van [verweerder] in deze civiele familierechterlijke procedure niet gebleken is, opdat de somma van 22.000 euro aan hem betaalde rekeningen gerechtvaardigd is. Daarentegen zijn de werkzaamheden van [verweerder] niet van zulk ingewikkeldheid, en daarnaast ontoereikend voortvarend in deze zaak, dat vervolgens zijn handelen van dermate negatieve invloed is geweest, dat ik beter geen advocaat als Mr. Y. in vertrouwen had kunnen nemen om mijn rechtsbijstand te behartigen.

n)  Door het handelen en nalaten van [verweerder] ik in mijn belangen en die voor mijn kinderen ben geschaad. [Verweerder] heeft een overeenkomst gesloten die bij juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. Hij wist of behoorde te weten dat de onjuiste voorstellingen in het emailverkeer gebrekkig is gevormd, dan wel naar woorden van [verweerder] met een handjeklap is afgedaan. Hij heeft zich niet de moeite getroost een onjuiste voorstelling van zaken te voorkomen en maar raak geboden tijdens het emailverkeer van 15 juli 2008. Naar een juiste voorstelling der zaken had [verweerder] onderzoek moeten doen.

o)  Er geen overeenstemming bereikt was in het vierengesprek daags tevoren, dit geeft hij zelf aan in het emailverkeer op 15 juli 2008. Dit was aanleiding voor het ten processe gaan op de geplande voorzieningenzitting op 15 juli 2008 waar [verweerder] niet verschenen is, ik onderweg was en de wederpartij wel aanwezig was ter zitting, waardoor er jegens mij een verstekvonnis is uitgesproken. [Verweerder] heeft zich onzorgvuldig onttrokken aan de zaak. (Het emailverkeer tussen Mr. Z. en [verweerder] ontving ik pas op mijn dringende verzoek op 17 juli 2008).

p)  [Verweerder] heeft mij verkeerd geïnformeerd dat er geen verzet mogelijk was tegen de verstekprocedure op 15 juli 2008, na veel aandringen van mij dat hij wel degelijk in verzet kon gaan tegen het vonnis, bleef hij weigerden. Uiteindelijk ben ik ten rade gegaan bij een andere advocate, op de laatst mogelijke dag dat verzet indienen mogelijk was. Deze advocate informeerde mij dat ze de zaak niet kon behartigen vanwege haar zwangerschapsverlof die na die dag (08 aug 2008) zou ingaan, maar dat verzet wel degelijk mogelijk was. Op mijn verzoek heeft zij [verweerder] gebeld, waarop hij uiteindelijk aan het einde van de laatst mogelijke dag mij op 17.00u telefonisch berichtte dat hij verzet zou indienen (…).

q)  Mij niet naar behoren heeft bijgestaan waardoor ik nu financiële en emotionele schade lijd. De belangen zijn op ontoelaatbare wijze geschaad, er is gebleken dat relevante feiten onbekend waren bij [verweerder] die van rechtstreeks belang waren voor mij, zijn cliënte.

r)  [Verweerder] verzuimd heeft feitelijke financiële en economische stukken bij de Kamer van Koophandel op te vragen zodat hij zich een reëel beeld kon vormen wat betreft de draagkracht van [mijn ex]. Daarnaast de gegevens betreffende de afwikkeling ter zake de gezamenlijke woning (verbouwkosten, hypotheek). Dit is in het vonnis van 17 oktober 2008 in r.o. 5.5.2 ‘... zonder zich daarbij meer gedegen op de hoogte gesteld te hebben ... voor haar rekening en risico...’ zo beoordeeld. Voor wat betreft de gezamenlijke woning in r.o. 5.4.3 ‘… zich alvorens akkoord te gaan beter kunnen en moeten informeren ...’

s)  [Verweerder] had moeten optreden tegen de kunstgrepen van de man, de druk die werd uitgeoefend door wederpartij om aan een vierengesprek deel te nemen één dag voor de zitting, terwijl de juiste documenten niet aanwezig waren of konden zijn. Ook het treiteren van A. jegens mij had hij moeten belemmeren. Ik was psychisch een wrak, slikte medicatie en was onder behandeling van een psycholoog, niet in staat om dergelijke belangrijke zaken nauwgezet te beoordelen.

t)  [Verweerder] verzuimd heeft onderzoek te doen naar de relevante financiële feiten die noodzakelijk zijn voor het opstellen van een draagkrachtberekening van alimentatie en kinderalimentatie (…).

u)  [Verweerder] verzuimd heeft mij tijdens de voorlopige voorziening zitting op 15 juli 2008 bij te staan.

v)  [Verweerder] mij niet op correcte wijze begeleid heeft in het civiele proces van familierecht. Ik was immers totaal onbekend op juridisch gebied en niet onderlegd wat er zoal aan de orde komt bij een scheiding en welke relevante stukken daarvoor benodigd zijn om tot een goede onderhandeling te kunnen komen, een kundig advies ontbrak. Daarvoor deed ik juist een beroep op de deskundigheid van hem als advocaat.

3.4. Klaagster heeft in haar appelschrift en pleitnota nog nieuwe klachten geformuleerd. Klachten tegen een advocaat moeten echter worden ingediend op de in artikel 46c van de Advocatenwet bepaalde wijze. Dit betekent dat in hoger beroep geen nieuwe klachten aan het hof ter beoordeling kunnen worden voorgelegd. Het hof zal de door klager in hoger beroep geformuleerde nieuwe klachten tegen verweerder dan ook buiten beschouwing laten.

4 FEITEN

4.1 De raad is van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

 Verweerder heeft aan klaagster rechtsbijstand verleend in een echtscheidingsprocedure. In die procedure is tussen partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij onder andere de alimentatie is afgekocht. Tussen klaagster en verweerder is een geschil ontstaan over de kwaliteit van de rechtsbijstand van verweerder. Klaagster heeft nagelaten een tweetal declaraties van verweerder te betalen. Verweerder heeft klaagster tot betaling daarvan gedagvaard. Klaagster heeft in die procedure in reconventie onder andere aangevoerd dat verweerder bij de behandeling van haar zaak in zijn verplichtingen als redelijk en bekwaam advocaat is tekortgeschoten en schadevergoeding gevorderd. De rechtbank heeft bij vonnis van 6 april 2011 de reconventionele vordering van klaagster afgewezen en geoordeeld dat verweerder heeft gehandeld zoals van een redelijk en bekwaam handelende advocaat mag worden verwacht. Dit vonnis is bevestigd bij arrest van het Gerechtshof d.d. 20 december 2011.

4.2 In de vaststelling van de raad staat een aantal onjuistheden. Partijen waren niet getrouwd, maar hadden een affectieve relatie op basis van een samenlevingscontract (waarin was voorzien in een regeling met betrekking tot de alimentatie voor het geval de relatie zou eindigen). Niet verweerder, maar de advocatenmaatschap waarvan hij deelgenoot is heeft klaagster in rechte betrokken. Het hof heeft, nadat (de advocaat van) klaagster in hoger beroep niet was verschenen, de maatschap van verweerder ontslagen van instantie en klaagster veroordeeld in de kosten.

4.3 De aldus verbeterd vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet betwist en dienen het hof derhalve tot uitgangspunt.

5 BEOORDELING

5.1 De raad heeft in r.o.v. 5.1 in de tweede tot en met vijfde alinea onder meer het volgende overwogen:

 De raad stelt allereerst vast dat klaagster in de procedure bij de rechtbank in reconventie heeft gesteld dat verweerder toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn contractuele verplichtingen en/of zijn verplichtingen als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat. De rechtbank heeft in dit verband, bij uitspraak van 6 april 2011, overwogen dat verweerder jegens klaagster heeft gehandeld zoals van een redelijk en goed advocaat mag worden verwacht. De vordering van klaagster om voor recht te verklaren dat verweerder toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn contractuele verplichtingen en uit dien hoofde schadeplichtig is, is om die reden afgewezen.

 Naar het oordeel van de raad heeft het feit dat een (andere) rechter met betrekking tot de klachten van klaagster heeft geoordeeld over de vraag of verweerder  toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn contractuele verplichtingen en derhalve schadeplichtig is, niet zonder meer tot gevolg dat klaagster die klachten thans niet meer ter beoordeling mag voorleggen aan de raad. De vraag of verweerder toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn contractuele verplichtingen is immers een andere dan de vraag die thans door de raad moet worden beoordeeld, te weten of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

 De raad stelt evenwel vast dat  de rechtbank, ter beantwoording van de vraag of sprake was van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van contractuele verplichtingen, met betrekking tot de door klaagster naar voren gebrachte klachten, heeft onderzocht of verweerder bij de behandeling van de zaak van klaagster kennelijk onjuist heeft opgetreden of haar onjuist of onvolledig heeft geïnformeerd en geadviseerd. Aldus heeft de rechtbank dezelfde criteria gehanteerd als waaraan thans door de raad dient te worden getoetst. Op grond daarvan heeft de rechtbank beslist dat verweerder bij het verlenen van rechtsbijstand aan klaagster heeft gehandeld als van een goed advocaat mag worden verwacht en de vordering van klaagster afgewezen.

 De raad neemt dat oordeel van de rechtbank over, nu in de onderhavige procedure niet blijkt van feiten en omstandigheden die in dit verband niet reeds ter beoordeling aan de rechtbank zijn voorgelegd en die tot een afwijkende tuchtrechtelijke beoordeling nopen. De raad zal de klacht ongegrond verklaren.

5.2   Het hof is van oordeel dat verweerder, anders dan de raad,  wel degelijk tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, althans tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft nagelaten te handelen, namelijk door het onderzoek naar de hoogte van het recht op alimentatie niet, althans niet voldoende deugdelijk en zorgvuldig uit te voeren en voorts klaagster niet althans onvoldoende te hebben geïnformeerd over de gevolgen van de te treffen minnelijke regeling  (in het bijzonder tot uiting gebracht in de klachtonderdelen e, f, g, r en t, in samenhang beschouwd). Ten aanzien van de andere klachtonderdelen is het hof van oordeel dat verweerder in de gegeven omstandigheden niet de door de raad in r.o.v. 5.1, eerste alinea geformuleerde beleidsvrijheid van een advocaat heeft overschreden en derhalve geen tuchtrechtelijk verwijt treft.

 Ten aanzien van de gegrond bevonden klachtonderdelen overweegt het hof als volgt.

5.2.1 De kern van de klacht van klaagster betreft de vaststellingsovereenkomst gesloten op 15 juli 2008. De overeenkomst is tot stand gekomen in overleg tussen de advocaten. Klaagster stelt dat verweerder geen minnelijke regeling mocht bewerkstelligen zonder dit te onderbouwen met feiten.

5.2.2 In deze overeenkomst wordt de (partner)alimentatieverplichting van de man afgekocht voor € 275.000,-. Klaagster is van mening dat dit bedrag veel te laag is en niet aan de hand van onder andere de jaarstukken van de onderneming van de man en een draagkrachtberekening is onderbouwd. In deze overeenkomst wordt de helft van de overwaarde van de woning, die aan de man en klaagster gezamenlijk in eigendom toebehorende, bepaald op € 350.000,-. De woning, met een blijkens artikel 3.2 van de overeenkomst door partijen daaraan toegekende waarde van € 1.321.000,-, wordt toebedeeld aan de man. Klaagster is van mening dat zij met een hogere alimentatie de toedeling van de woning aan haar had kunnen financieren.

5.2.3 Op 14 juli 2008, dus daags vóór de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder, in aanwezigheid van een kennis van klaagster, de heer S. Klaagster was toen, zo verklaarde verweerder, labiel. Ten aanzien van de alimentatie werd afgegaan op belastingaangiftes. Naar het hof begrijpt is afgegaan op het salaris dat de man stelde te ontvangen uit werk voor de onderneming die hij met zijn broer dreef van € 5.000,- netto per maand. Daarop heeft klaagster ten tijde van de bespreking geen commentaar gegeven (proces-verbaal zitting bij de rechtbank van 28 september 2010).

 Bij e-mail van 15 juli 2008 van verweerder aan mr. Z., welke ‘ter info’ is doorgestuurd aan klaagster, wordt het voorstel voor een afkoopsom van € 250.000,- afgewezen en € 275.000,- voorgesteld. Dit voorstel is kennelijk aanvaard door mr. Z. want ruim een uur later zendt verweerder een e-mail aan mr. Z. waarin hij schrijft: “We hebben een akkoord via mijn laatste mail (…)”.

5.2.4 De man heeft tegen klaagster een kort geding geëntameerd ertoe strekkende dat klaagster de woning zou dienen te ontruimen. Bij verstekvonnis van 16 juli 2008 is deze vordering toegewezen (bij verstek omdat verweerder uitging van een het bestaan van overeenstemming). Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzet tegen deze uitspraak zijn de onderhandelingen tussen de advocaten en de vraag of er een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen onderwerp van debat geweest. Bij vonnis in verzet van 17 oktober 2008 heeft de voorzieningenrechter het beroep van klaagster op wilsgebreken afgewezen.

5.2.5 Naar het oordeel van het hof zijn de klachten gegrond voor zover deze betrekking hebben op de totstandkoming van de afkoopsom voor de partneralimentatie. Verweerder heeft jegens klaagster nagelaten de zorg te betrachten die van hem mocht worden verlangd, door, bij wat hij noemt de afweging van de goede en kwade kansen, uitsluitend af te gaan op een door de man beweerd bruto-inkomen tijdens de samenleving van € 9.040,74 per maand, te vermeerderen met vakantiegeld, overeenkomende met een netto-inkomen van € 5.000,- per maand, en geen, althans geen deugdelijk feitenonderzoek te verrichten naar het feitelijk besteedbaar inkomen tijdens de samenleving (en bijvoorbeeld de niet, of in natura uitgekeerde winsten) en door geen (opzet voor een) draagkrachtberekening te maken.

 Over de wijze waarop het bedrag van € 275.000,- tot stand is gekomen is ook niets door verweerder op schrift gesteld, zodat de berekening niet verifieerbaar is. Er is bij klaagster bovendien – terecht - twijfel gerezen of het om een netto dan wel bruto bedrag gaat (de voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het gaat om een brutobedrag).

 Dat het onderhandelingsresultaat voor klaagster zeer ‘profijtelijk’ is, zoals verweerder stelt, is het hof dan ook niet kunnen blijken. Verweerder heeft het hof geen berekening laten zien, zodat het er sterk op lijkt dat hij uitsluitend is afgegaan op zijn ervaring en intuïtie. In ieder geval ontbreekt het aan een op feiten gebaseerde onderbouwing van de ‘goede en kwade kansen’. De verwijzing van verweerder naar de “Hofformule” is nietszeggend en lijkt daar niet mee in overeenstemming te zijn (als daarmee wordt gedoeld op 60% van het netto besteedbaar bedrag tijdens de samenleving en uitgegaan wordt van een alimentatieverplichting van 12 jaar).

 De schatting door verweerder volstaat in het onderhavige geval bovendien niet, omdat sprake is van een zodanig aanzienlijk belang dat een behoorlijk onderzoek geïndiceerd was geweest. Voor een deugdelijk berekening bestond ook alle aanleiding omdat, naar verweerder ook zelf heeft gesteld, klaagster indertijd labiel was. Zonder deugdelijke onderbouwing mocht verweerder niet zonder meer op de instemming van klaagster rekenen. Dit klemt temeer omdat klaagster geen kennis droeg van alimentatierekenen en zich daartoe voor advies tot verweerder had gewend. Door een behoorlijk onderzoek na te laten is bij klaagster twijfel gerezen over de uitkomst. Deze twijfel is gevoed door opmerkingen van de voorzieningenrechter als zou klaagster zeker recht hebben op het dubbele (zo stelde zij ter zitting van het hof). Dergelijke twijfel had vermeden moeten worden. Verweerder kan zich ten verwere niet ‘verschuilen’ achter de heer S, (door klaagster een kennis genoemd; door verweerder een financieel adviseur). Het is de eigen verantwoordelijkheid van een advocaat om terdege onderzoek te doen en de resultaten daarvan te bespreken met de cliënt (en een eventuele adviseur). Bovendien is gesteld noch gebleken dat de heer S. kennis droeg van alimentatierekenen. Ook de stelling van verweerder als zou klaagster hem onvoldoende op de hoogte hebben gesteld van de levensstijl tijdens de samenleving baat hem niet. Het was de verantwoordelijkheid van verweerder die levensstijl nauwgezet te onderzoeken en in financiële termen te vertalen.

 Hiermee is overigens niet gezegd dat het overeengekomen bedrag niet redelijk zou kunnen zijn. Welk bedrag uiteindelijk de uitkomst had kunnen zijn hangt onder meer af van de resultaten van het (niet-uitgevoerde) onderzoek en van de mogelijkheid voor klaagster om zelf inkomen te verwerven. Het is niet aan het hof om hieromtrent een oordeel te geven.

5.2.6 Het hof is van oordeel, mede gelet op de hiervoor bedoelde financiële belangen gemoeid met de afwikkeling van de samenleving, dat de door verweerder nagelaten zorg voor de belangen van klaagster de maatregel van berisping rechtvaardigt. Het hof merkt hierbij op dat het summiere verweer van verweerder en zijn afwezigheid ter zitting van het hof eraan in de weg hebben gestaan een mogelijk genuanceerder beeld te krijgen van het handelen en nalaten van verweerder met betrekking tot de afkoopsom. Dit dient voor zijn risico te komen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing waarvan beroep;

en, opnieuw rechtdoende:

- verklaart de klacht gegrond voor zover deze betrekking heeft op de onvoldoende zorg die verweerder jegens klaagster bij de totstandkoming van de afkoopsom van de partneralimentatie in de vaststellingsovereenkomst van 15 juli 2008 tussen klaagster en haar ex-partner heeft betracht;

- verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

- legt aan verweerder op de maatregel van berisping.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. A. Beker, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, P.T. Gründemann en L. Ritzema, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2012.