ECLI:NL:TADRSGR:2012:YA3894 Raad van Discipline 's-Gravenhage R. 4050/12.184

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2012:YA3894
Datum uitspraak: 09-11-2012
Datum publicatie: 02-03-2013
Zaaknummer(s): R. 4050/12.184
Onderwerp:
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De Raad oordeelt dat de klacht ontvankelijk is nu niet kan worden aangenomen dat verweerder door het tijdsverloop van een jaar zodanig in zijn verdediging is geschaad dat de klacht niet-ontvankelijk zou zijn.   Voor het klachtonderdeel betrekking heeft op de invloed, die naar klagers mening het gevolg is van de reputatie van het kantoor van verweerder, op de oordeelsvorming van de rechterlijke macht over door verweerder namens de Staat aangevoerde stellingen, zien deze verwijten op de rechterlijke macht en niet op de handelwijze van verweerder, zodat dit verwijt niet door de tuchtrechter kan worden getoetst. Overigens gelden voor verweerder geen andere tuchtrechtelijke maatstaven dan die welke voor iedere andere advocaat gelden.   De advocaat heeft als advocaat van de wederpartij een ruime vrijheid om de belangen van zijn cliënte te behartigen.   Voor zover de klacht van klager betrekking heeft op klagers stelling dat verweerder zich onnodig grievend over klager heeft uitgelaten, wordt voorop gesteld dat verweerder als advocaat van klagers wederpartij vrij staat het standpunt van zijn cliënt naar voren te brengen. Klager heeft dit klachtonderdeel niet althans onvoldoende gesubstantieerd, zodat niet kan worden vastgesteld dat verweerder zich onnodig grievend over klager heeft uitgelaten.   De klacht is deels kennlijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond.

De voorzitter van de Raad van Discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennis genomen van de brief van de deken voor de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden d.d. 9 oktober 2012, door de raad ontvangen op 10 oktober 2012, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken, van het volgende worden uitgegaan.

1.1    Verweerder behartigt de belangen van de Staat der Nederlanden. Verweerder heeft de Staat der Nederlanden vanaf 5 oktober 1998 bijgestaan in voorlopige getuigenverhoren die op verzoek van klager zijn gehouden. Voorts heeft verweerder de Staat der Nederlanden bijgestaan in een kort geding procedure van klager tegen onder andere de Staat der Nederlanden in 1999.

1.2    De klacht heeft betrekking op stellingen die verweerder namens de Staat der Nederlanden heeft ingenomen bij gelegenheid van een kort geding dat op 13 september 2010 ten overstaan van de voorzieningenrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage heeft gediend. Klager trad daarbij op als eiser voor zichzelf.

1.3    Klager heeft in dit kort geding een schadevergoeding van de Staat der Nederlanden gevorderd. Grondslag van deze vordering was dat er in de strafzaak, waarin klager ter zake zedendelicten is veroordeeld, fouten zouden zijn gemaakt.

1.4    Bij kort geding vonnis van 23 september 2010 zijn de vorderingen van klager wegens verjaring afgewezen.

1.5    Bij brief van 12 september 2011 heeft klager bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.

2.2    Meer in het bijzonder verwijt klager verweerder dat hij:

a.     de hem opgedragen zaken niet zorgvuldig heeft behandeld (gedragsregel 4);

b.    feitelijke gegevens aan de rechter heeft verstrekt, waarvan verweerder weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn (gedragsregel 30);

c.    zich jegens klager onnodig grievend heeft uitgelaten.

Voor wat betreft klachtonderdeel b klaagt klager over een zevental mededelingen respectievelijk aanduidingen in verweerders pleitnota en diens conclusie van antwoord.

Verweerder heeft in zijn pleitnota van 13 september 2010 gesteld:

mededeling 1

 “(i) dat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens klager (red.), (ii) dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich tegen een – hernieuwde – toetsing van klagers (red.) stellingen door de burgerlijke rechter verzet (…).”

mededeling 2

“de Hoge Raad zich in de laatste herzieningsprocedure [over dit punt heeft] uitgelaten, met het oordeel dat niet gezegd kan worden dat ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Daarmee is de kous voor de burgerlijke rechter af.”

mededeling 3

“Het verwijt dat de aangifte van S. (red.) op onrechtmatige is verkregen, is door het gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 16 juni 1995 beoordeeld en verworpen. Ook hier staat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen aan een herbeoordeling van deze vraag – ruim vijftien jaar later – in de weg.”

mededeling 4

“In datzelfde arrest heeft het hof een bewijsverweer dat zag op beweerdelijk “lekken” naar de pers verworpen, omdat daarvan niet was gebleken. Voor zover de burgerlijke rechter niet ook aan dat oordeel zou zijn gebonden, heeft te gelden dat klager (red.) op dit punt in ieder geval niets nieuws naar voren heeft gebracht.”

mededeling 5

“Ook de volledigheid van het strafdossier is in de strafzaak ampel aan de orde geweest. Het gerechtshof Den Haag heeft aan alle stellingen van klager (red.) op dit punt aandacht besteed, het EHRM heeft een hiermee verband houdende klacht niet-ontvankelijk geoordeeld en de Hoge Raad heeft een hierop gebaseerd herzieningsverzoek eveneens niet-ontvankelijk verklaard. Voor de burgerlijke rechter blijft daarmee ook op dit punt geen beoordelingsruimte over.”

Verweerder heeft in zijn conclusie van antwoord van 13 september 2010 verwezen naar hetgeen S. ter zitting van het hof van 17 februari 1995 heeft verklaard en geciteerd:

aanduiding 6

“Maar ook als ik had geweten dat die geruchten onjuist waren, dan had ik aangifte gedaan, want (de getuige wendt zich tot de verdachte) ik voelde me door je belazerd. (…)

Ik heb besloten aangifte te doen om andere vrouwen tegen klager (red.) te beschermen. R. (red.) heeft tegen mij gezegd dat als ik aangifte zou doen er meer zouden volgen.”

Verweerder heeft zich bewust bediend van het beletselteken, zodat bij lezing van de conclusie van antwoord aan de voorzieningenrechter werd onthouden hetgeen S. werkelijk had verklaard.

Verweerder heeft in zijn conclusie van antwoord van 13 september 2010 gesteld:

mededeling 7

“De Staat bestrijdt ook de suggestie op p. 3 van de kort geding dagvaarding dat mevrouw mr. L. (red.), raadsheer in het gerechtshof Den Haag, met haar verklaring (productie 29, p. 3) dat in het tweede proces-verbaal iets “rechtgedraaid” moest worden het oog op iets onoorbaars heeft gehad. Zij heeft slechts aangegeven dat in het proces-verbaal van de eerste zitting abusievelijk geen melding is gemaakt van de overlegging door mr. L. (red.) van aanvankelijk ontbrekende stukken – die het hof inmiddels ook al, in tweede instantie, via de rechtbank hadden bereikt – en dat zij vond dat dat in het tweede proces-verbaal diende te worden rechtgezet. Daar is niets mis mee.”

3    BEOORDELING

Ontvankelijkheid van de klacht

3.1    Verweerder heeft als primair verweer gevoerd dat de klacht vanwege tijdsverloop niet-ontvankelijk is.

3.2    In het tuchtrecht voor advocaten gelden geen algemene termijnen voor de uitoefening van het klachtrecht. Bij de beantwoording van de vraag of een klager, gelet op het tijdsverloop tussen de gedragingen van de advocaat waarover wordt geklaagd en de indiening van de klacht, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, moeten twee belangen tegen elkaar worden afgewogen. Enerzijds het ten gunste van de klager wegende maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst. Anderzijds het belang dat de advocaat heeft bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid, dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan mag uitgaan dat een klacht over de wijze waarop hij zijn werkzaamheden heeft verricht binnen een redelijke termijn wordt ingediend en dat hij zich na verloop van een als onredelijk te beschouwen termijn tegenover de tuchtrechter moet verantwoorden over zijn optreden van destijds. Deze afweging zal de tuchtrechter van geval tot geval dienen te maken, rekening houdende met de relevante feiten waarop de klacht betrekking heeft, het tijdstip waarop de klager zich redelijkerwijs bewust had kunnen en behoren te zijn van de reden van zijn klacht, alsmede de moeilijkheden die de verweerder zal ondervinden om zich na een zeker tijdsverloop nog adequaat tegen de klacht te verweren. Toepassing van het beginsel van rechtszekerheid brengt mee dat van een klager verwacht kan worden dat hij niet te lang wacht. Daarbij is door het Hof van Discipline in uitspraken op dit punt, steeds afhankelijk van de omstandigheden van het geval, wel een termijn van ongeveer drie jaar aangehouden.

3.3    Verweerder heeft onbetwist gesteld dat in casu sprake is van een tijdsverloop van één jaar. Niet kan worden aangenomen dat verweerder door dit tijdsverloop zodanig in zijn verdediging is geschaad dat de klacht niet-ontvankelijk zou zijn. De klacht is derhalve ontvankelijk.

Ten aanzien van klachtonderdeel a

3.4    De Advocatenwet heeft niet een klachtrecht in het leven geroepen voor een ieder, doch slechts voor degenen die door het handelen of nalaten van een advocaat in zijn of haar belang getroffen is of kan worden. Indien en voor zover dit klachtonderdeel betrekking heeft op de stelling dat verweerder de hem opgedragen zaak of zaken niet zorgvuldig heeft behandeld, is dit klachtonderdeel kennelijk niet-ontvankelijk, nu het door gedragsregel 4 te beschermen belang dat van de cliënt van verweerder betreft en niet het belang van klager.

3.5    Indien en voor zover klager van mening is dat de handelwijze van verweerder onrechtmatig is en klager door zijn onrechtmatig handelen schade heeft geleden, dient klager zich te wenden tot de civiele rechter. Het oordeel over een dergelijke vordering is voorbehouden aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter.

3.6    Voor zover dit klachtonderdeel betrekking heeft op de invloed, die naar klagers mening het gevolg is van de reputatie van het kantoor van verweerder, op de oordeelsvorming van de rechterlijke macht over door verweerder namens de Staat aangevoerde stellingen, zien deze verwijten op de rechterlijke macht en niet op de handelwijze van verweerder, zodat ook dit verwijt niet door de tuchtrechter kan worden getoetst. Overigens gelden voor verweerder geen andere tuchtrechtelijke maatstaven dan die welke voor iedere andere advocaat gelden.

Ten aanzien van klachtonderdeel b

3.7    Vooropgesteld wordt dat de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een (processuele) wederpartij worden beknot, tenzij de belangen van die wederpartij nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. De advocaat dient de belangen van zijn cliënt te behartigen aan de hand van feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en hij mag in het algemeen afgaan op de juistheid van die informatie. Verificatie door de advocaat van de hem door de cliënt verstrekte informatie is slechts dan geboden, indien er aanwijzingen zijn dat de informatie onjuist is. De advocaat dient zich uiteraard te allen tijde te gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt en hij mag bij het optreden namens zijn cliënt niet over de schreef gaan. De omstandigheid dat verweerder als advocaat van de Staat optreedt, is geen omstandigheid, die tot een andere beoordeling van voornoemde vrijheid leidt.

Ten aanzien van mededeling 1

3.8    Klager en de Staat, bij monde van verweerder, verschillen van inzicht over de vraag of de Staat onrechtmatig jegens klager heeft gehandeld. Klager heeft gesteld dat op grond van de uitspraak van het EHRM van 8 april 2003 is komen vast te staan dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld op basis van de gehanteerde opsporingsmethode.

3.9    Klager verwijt verweerder dat hij in de kort geding procedure voornoemd heeft gesteld dat de Staat niet onrechtmatig jegens klager heeft gehandeld. Gelet op de uitspraak van het EHRM voornoemd kan die stelling onjuist zijn. De omstandigheid dat bij één van de aangeefsters geplaatste telefoontaps niet volgens de geldende wettelijke bepalingen zijn geplaatst, maakt niet dat het verweerder in het belang van zijn cliënt niet vrij zou staan te stellen dat de Staat niet onrechtmatig jegens klager heeft gehandeld. Aan een oordeel over de rechtmatigheid of onrechtmatigheid van het handelen van de Staat is de rechter in het hierboven onder 1.4 vermelde kort geding immers niet toegekomen; de rechter heeft dus niet geoordeeld dat de Staat onrechtmatig handelde en het staat verweerder dan vrij te betogen dat de Staat niet onrechtmatig handelde. Deze stelling van verweerder betreft overigens een juridische kwalificatie waarover de tuchtrechter geen oordeel kan geven.

3.10    De stelling, inhoudende dat het stelsel van gesloten rechtsmiddelen zich tegen een nieuwe beoordeling in een civiel kort geding verzet betreft eveneens een juridisch standpunt. Het stond klager vrij zich in de betreffende kort geding procedure zich tegen dit standpunt te verweren. Niet kan worden vastgesteld dat deze stelling van verweerder misleidend is in de zin van gedragsregel 4.4 van de Gedragscode voor Europese Advocaten.

Ten aanzien van mededeling 2

3.11    Verweerder heeft zijn door klager gewraakte stelling ontleend aan het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2005. Voor zover in deze relevant overweegt de Hoge Raad in dat arrest (4.6) het volgende:

“Nu het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zijn aan het arrest van 8 april 2003 voorafgaande beslissing van 21 mei 2002 in de zaak van de aanvrager tegen Nederland de klacht betrekking hebbende op schending van art. 6 EVRM niet-ontvankelijk heeft verklaard na te hebben overwogen dat deze ‘manifestly ill-founded’ is, kan niet gezegd worden dat een ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, thans de aanvrager, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.”

3.12    Klager heeft niet aangetoond dat de hiervoor geciteerde overweging onjuist is. Niet kan derhalve worden vastgesteld dat verweerder een feit of omstandigheid heeft gesteld, waarvan hij wist althans behoorde te weten dat dit respectievelijk deze onwaar is.

Ten aanzien van mededeling 3

3.13    Het stond verweerder vrij zich op het arrest van 16 juni 1995 van het gerechtshof Den Haag te beroepen, nu de stelling op zichzelf juist is en geen gegevens bevat waarvan verweerder wist, althans behoorde te weten, dat die onjuist zijn. Voor zover klager ook klaagt over de tweede zin van zijn citaat, is die klacht door klager niet onderbouwd en wordt ook die verworpen.

Ten aanzien van mededeling 4

3.14    In het arrest van 16 juni 1995 heeft het gerechtshof met betrekking tot het ‘lekken naar de pers’  overwogen:

“Niet is gebleken of aannemelijk geworden dat door of op initiatief van de zedenpolitie informatie met betrekking tot de onderhavige feiten aan de pers is verstrekt.”

3.15    De eerste zin van dit klachtonderdeel is dus juist en betreft niet een feit waarvan verweerder wist, althans behoorde te weten, dat het onjuist is, zodat dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond is. Voor wat betreft de tweede volzin van de gewraakte passage in verweerders pleitnota, wordt als volgt overwogen: een tweetal verklaringen waaraan klager in zijn dagvaarding in kort geding refereert en die klager overlegt, dateren van na het arrest van 16 juni 1995 en dienen ten opzichte van dit arrest als “nieuw” te worden beschouwd. De stelling van verweerder onder 3.3. van zijn pleitnotitie in de kort geding procedure, inhoudende: “…, heeft te gelden dat klager (red.) op dit punt in ieder geval niets nieuws naar voren heeft gebracht.” is feitelijk niet juist. Klager heeft echter de mogelijkheid gehad om in de betreffende procedure de voorzieningenrechter te wijzen op de inhoud van de door hem overgelegde getuigenverklaringen en de onjuistheid van de door verweerder geponeerde stelling.

3.16    Voorts is het klacht- en tuchtrecht in het algemeen niet bedoeld om in te grijpen in juridische procedures, tenzij er sprake is van kennelijk onjuist gedrag van een advocaat. In de betreffende kort geding procedure is de voorzieningenrechter niet toegekomen aan de door klager bestreden stelling, nu hij de vorderingen heeft afgewezen met het voorlopig oordeel dat deze zijn verjaard. In verband daarmee is de bestreden stelling van verweerder niet van zodanig gewicht, dat dit kan leiden tot de vaststelling dat verweerder jegens klager tuchtrechtelijke verwijtbaar heeft gehandeld.

Ten aanzien van mededeling 5

3.17    Het ligt niet op de weg van de tuchtrechter een inhoudelijk oordeel te geven over de vraag of het gerechtshof arrest heeft gewezen op grond van een (on)volledig strafdossier. Verweerder heeft als advocaat van klagers wederpartij het standpunt van zijn cliënt verwoord, waarmee niet kan worden vastgesteld dat hij de grenzen van hetgeen in die hoedanigheid betamelijk is, heeft  overschreden. Niet is gebleken dat de feiten die verweerder in de eerste twee volzinnen van 3.5 van zijn pleitnota opsomt onjuist zouden zijn en van een feitelijk gegeven waarvan verweerder wist, althans behoorde te weten dat die onjuist is, is dan ook evenmin gebleken. De derde (tevens laatste) volzin van 3.5 is een stelling van juridische aard, waar de tuchtrechter niet over oordeelt.

Ten aanzien van aanduiding 6

3.18    Het staat een advocaat vrij slechts dat gedeelte uit een tekst of uitspraak te citeren, dat naar zijn mening het standpunt van zijn cliënt onderbouwt, mits de tekst juist wordt weergegeven en in het citaat weergeeft dat de tekst niet volledig is weergegeven als daarvan sprake is. Het betreffende citaat van verweerder voldoet aan de vereiste voorwaarden en ook overigens kan niet worden vastgesteld dat verweerder met het bedoelde citaat de grenzen van hetgeen tuchtrechtelijk  toelaatbaar is, heeft overschreden.

Ten aanzien van mededeling 7

3.19    Op basis van de verklaring van mevrouw mr. L. , de stellingen van klager en de stukken kan niet worden vastgesteld dat verweerder in de door klager gewraakte passages met betrekking tot dit onderdeel van de klacht feiten of omstandigheden heeft gesteld, die onwaar zijn.

Ten aanzien van klachtonderdeel c

3.20    Voor zover de klacht van klager betrekking heeft op klagers stelling dat verweerder zich onnodig grievend over klager heeft uitgelaten, wordt voorop gesteld dat verweerder als advocaat van klagers wederpartij vrij staat het standpunt van zijn cliënt naar voren te brengen. Klager heeft dit klachtonderdeel niet althans onvoldoende gesubstantieerd, zodat niet kan worden vastgesteld dat verweerder zich onnodig grievend over klager heeft uitgelaten.

3.21    Gelet op het voorgaande dient klachtonderdeel a kennelijk niet-ontvankelijk en de klachtonderdelen b en c kennelijk ongegrond te worden verklaard.

4    BESLISSING

Wijst klachtonderdeel a als kennelijk niet-ontvankelijk en de klachtonderdelen b en c als kennelijk ongegrond af.

Aldus gewezen door mr. A.F.L. Geerdes, voorzitter, met bijstand van mr. M. Boender-Radder als griffier op 9 november 2012.

griffier                                                                         voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 12 november 2012 per aangetekende post verzonden aan:

-    klager

-    verweerder

-    de deken voor de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kan klager en de deken voor de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Gravenhage, Postbus 85850, 2508 CN ’s-Gravenhage (faxnummer: 070-350 10 24). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de Raad van Discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet moge¬lijk.