ECLI:NL:TADRSGR:2012:YA3856 Raad van Discipline 's-Gravenhage R. 3951/12.85

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2012:YA3856
Datum uitspraak: 08-10-2012
Datum publicatie: 02-03-2013
Zaaknummer(s): R. 3951/12.85
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Of de dienstverlening kwalitatief voldeed, kan niet ten aanzien van alle onderdelen worden vastgesteld nu bij gebreke van een schriftelijke vastlegging niet kan worden vastgesteld wat door de advocaat ten aanzien van de desbetreffende onderdelen, concreet aan zijn cliënt is geadviseerd. Onzorgvuldig, klachtonderdeel gegrond. Ten aanzien van een aanzienlijk aantal onderdelen stelt de raad vast dat de juridische bijstand op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Klacht ook in zoverre gegrond. Van excessief declareren is niet gebleken. Klachtonderdeel ongegrond. Maatregel: berisping.

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 28 maart 2012 met kenmerk K217 2010/2011 ew/kme, door de raad ontvangen op 29 maart 2012, heeft de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 2 juli 2012 in aanwezigheid van klager en verweerder, vergezeld van zijn raadsvrouwe mr. H.. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van de stukken die op grond van het bepaalde in artikel 49 lid 2 van de Advocatenwet ten kantore van de griffier ter inzage hebben gelegen.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

2.1    Klager heeft zich tezamen met een aantal collega’s in november 2008 tot verweerder gewend in verband met een dreigend ontslag wegens een reorganisatie bij het Instituut voor Biologie van de Rijksuniversiteit te Leiden. De heer Z. fungeerde als woordvoerder in de contacten met verweerder.

2.2    Het faculteitsbestuur van de Universiteit Leiden heeft, na instemming van de faculteitsraad op 12 november 2008, bij besluit van 17 november 2008 het reorganisatieplan IBL vastgesteld.

Op 15 december 2008 heeft het faculteitsbestuur van de Universiteit Leiden, na instemming van de faculteitsraad op 10 december 2008, het personeelsplan IBL vastgesteld en is met de vakbonden het Sociaal Plan gesloten.

Tegen het reorganisatiebesluit hebben klager en anderen bij brief van 16 december 2008 en de Instituutsraad van het IBL bij brief van 17 december 2008, administratief beroep ingesteld bij het college van bestuur van de Universiteit Leiden.

Bij besluit van 27 november 2009 heeft het college van bestuur van de Universiteit Leiden, overeenkomstig het advies van de adviescommissie van 19 november 2009, dit beroep ongegrond verklaard.

Tegen het besluit van 27 november 2009 van het college van bestuur van de Universiteit Leiden werd door klager noch door anderen beroep ingesteld bij de rechtbank.

2.3    Met betrekking tot het besluit van 27 november 2009 van het college van bestuur van de Universiteit Leiden en het instellen van beroep bij de rechtbank tegen dit besluit, is onder meer de volgende correspondentie gevoerd.

2.3.1    Bij e-mail bericht van 9 december 2009 heeft verweerder aan klager geschreven:

“Als bijlage bij deze e-mail doe ik u toekomen een gescande versie van het advies van de Commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van de Universiteit alsmede het besluit dat de Universiteit Leiden op basis van dat advies heeft genomen.

Het betreft “slechts” het advies betrekking hebbend op het reorganisatiebesluit. Het is nog geen advies over de individuele bezwaar- en beroepschriften.

Ik verzoek u het advies grondig te lezen. En, voor uzelf, in ieder geval wat kanttekeningen en opmerkingen te maken.

Mijns inziens zult u zelf wel kunnen zien, dat eigenlijk in het besluit, althans in het advies, enigszins naar het resultaat toe geredeneerd wordt. U moet zich voorstellen dat alle leden van de commissie werkzaam zijn bij de Universiteit. Dus een echt onafhankelijke commissie is het niet.

Mijns inziens is niet al te moeilijk, om de gedachtekronkels van de commissie te volgen. Her en der is ook duidelijk, dat men van mening is, dat de Universiteit dingen niet goed gedaan heeft. Maar die worden met de “mantel der liefde” bedekt en recht gebogen.

Met andere woorden: ik acht een hoger beroep in deze kwestie zeker niet kansloos. Goed, alvorens dat in te stellen, denk ik dat het goed is om nog eens even met elkaar te overleggen.”

2.3.2    Bij e-mail bericht van 16 december 2009 heeft de heer Z. - mede namens klager - verweerder voor zover in deze relevant geschreven:

“Hierbij ons antwoord mbt een mogelijk beroep tegen het besluit van het CvB van de universiteit, dd 27 nov 2009, om het bezwaar te handhaven dat wij destijds met 10 personen, vertegenwoordigend de secties Theoretische Biologie en Dierenecologie van het IBL, hebben ingediend tegen het reorganisatieplan van het IBL (zaaknummers CBB-P/2009 – 182 t/m 191).

Wij hebben in onderlinge samenspraak besloten om af te zien van een (hoger) beroep tegen het thans voorliggende besluit van het CvB. Het is voor ons onmogelijk mbt dit besluit nog als groep op te treden, gelet op het feit dat dhr M. met emeritaat is, dhr. K. inmiddels werkzaam is bij een andere sectie in het IBL, dhr en mw K. in de hoedanigheid van tijdelijk personeel feitelijk niet bij de reorganisatie zijn betrokken, mw. K. inmiddels een baan buiten het IBL heeft, en mw. H haar bezwaar heeft ingetrokken.

Ons besluit is daarmee analoog aan het eerder aan u meegedeelde besluit van de huidige Instituutsraad van het IBL om geen beroep aan te tekenen tegen het besluit van het CvB, dd 27 nov 2009, om het door de IR ingediende bezwaar tegen het reorganisatieplan IBL (zaaknummer CBB-M/2009-181) ongegrond te beschouwen en het besluit, houdende het reorganisatieplan IBL te handhaven.

Na ontvangst en lezing van de thans nog uit te brengen adviezen van de commissie voor beroep- en bezwaarschriften, en de daarmee samenhangende besluiten van het CvB mbt tot onze individuele bezwaarschriften tegen het opheffen van onze functies, etc, zullen wij, indien opportuun, op individuele basis, maar wel in onderling overleg, besluiten al dan niet over te gaan tot een (hoger) beroep.”

2.3.3    Bij e-mail bericht van 8 januari 2010 heeft verweerder klager voor zover in deze relevant geschreven:

“Volgende week moet voorts beroep worden aangetekend tegen het besluit op het bezwaarschrift tegen het reorganisatieplan. Ik zal in het begin van de volgende week een concept beroepschrift aan u toezenden.”

2.3.4    Op 11 januari 2010 heeft de heer Z. aan verweerder een e-mail gezonden met – voor zover van belang – de volgende inhoud:

“In aanvulling op de inhoud van bovenstaande email [de onder 2.9 genoemde e-mail; red] wil ik nog meedelen dat ik ook op persoonlijke basis niet het voornemen heb om in beroep te gaan tegen het besluit van het CvB waarnaar in bovenstaande email wordt verwezen. Daarbij geldt een voorbehoud. (…) Mijn voorbehoud betreft nu het volgende. In hoeverre is het schadelijk voor de behandeling van een eventueel beroep tegen een (nog niet uitgebrachte en dus eventueel) afwijzend besluit van het CvB mbt mijn persoonlijk bezwaarschrift als ik een beroep tegen ons afgewezen bezwaar mbt het reorganisatiebesluit achterwege laat? Is het niet zo dat indien ik (eventueel) in beroep ga tegen een eventuele afwijzing van mijn persoonlijk bezwaarschrift, ik impliciet ook in beroep ga tegen de impliciete afwijzing van de in mijn persoonlijk bezwaarschrift ‘herhaalde en ingelaste’ bezwaren?”

2.4.    Voortvloeiend uit het reorganisatieplan IBL neemt het college van bestuur van de Universiteit Leiden ten aanzien van klager een drietal besluiten.

2.4.1    Bij besluit van 18 december 2008 (besluit 1) heeft het college van bestuur van de Universiteit Leiden de functie van universitair docent 1 van klager per 1 maart 2009 opgeheven.

Tegen dit besluit  heeft klager bij brief van 28 januari 2009, ingekomen bij het college van bestuur van de Universiteit Leiden op 29 januari 2009, bezwaar gemaakt.

Bij uitspraak van 12 maart 2009 (AWB 09/1325 AW) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage een verzoek van klager tot schorsing van de opheffing van zijn functie afgewezen.

De adviescommissie heeft klager op 15 mei 2009 gehoord over zijn  bezwaar tegen de opheffing van zijn functie.

2.4.2    Bij besluit van 27 februari 2009 (besluit 2) heeft het college van bestuur van de Universiteit Leiden besloten klager niet te plaatsen in de nieuwe organisatie en hem per 1 maart 2009 aan te wijzen als herplaatsingskandidaat.

Op 1 september 2009 heeft de adviescommissie klager gehoord over het besluit tot niet plaatsing in de nieuwe organisatie en aanwijzing als herplaatsingskandidaat alsmede op zijn administratief beroep tegen het reorganisatieplan.

De rechtbank heeft bij uitspraak d.d. 6 april 2011, (Awb 10/1911 en 10/6270) vastgesteld dat tegen dit besluit geen (tijdig) bezwaar werd gemaakt.

2.4.3    Bij besluit van 27 januari 2010 heeft het college van bestuur van de Universiteit Leiden, overeenkomstig het advies van de Commissie voor beroep- en bezwaarschriften van 25 januari 2010, de bezwaren van klager tegen de besluiten van 18 december 2008 en 27 februari 2009 (besluit 1 en 2) ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit van 27 januari 2010 heeft klager bij brief van 10 maart 2010, ingekomen bij de rechtbank per fax op dezelfde datum, beroep ingesteld (dat beroep staat bij de rechtbank geregistreerd met het nummer AWB 10/1911 AW).

2.4.4    Bij besluit van 30 november 2009 (besluit 3) heeft het college van bestuur van de Universiteit Leiden klager per 1 maart 2010 ontslag verleend uit de functie van UD 1 bij het Instituut Biologie Leiden .

Tegen dit besluit heeft klager bij brief van 8 januari 2010 bezwaar gemaakt. De adviescommissie heeft klager op 23 maart 2010 gehoord over zijn bezwaar tegen het ontslagbesluit.

Bij besluit van 27 mei 2010 heeft het college van bestuur van de Universiteit Leiden, overeenkomstig het advies van de adviescommissie van 19 mei 2010, de bezwaren van klager ongegrond verklaard. Daarbij is de ontslagdatum nader bepaald op 7 juni 2010. Deze beslissing is door verweerder bij brief gedateerd 17 juni 2010, door klager ontvangen op 24 juni 2010, aan klager doorgezonden.

Tegen dit besluit van 27 mei 2010 heeft klager bij brief van 8 juli 2010, ingekomen bij de rechtbank op gelijke datum, beroep ingesteld (dat beroep staat bij de rechtbank geregistreerd met het nummer AWB 10/6270 AW).

2.4.5    De rechtbank heeft de beide beroepen (AWB 10/1911 AW en AWB 10/6270 AW) gezamenlijk behandeld.

Het college van bestuur van de Universiteit Leiden heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en in beide zaken een verweerschrift ingediend. De beroepen van klager zijn op 21 februari 2011 ter zitting van de rechtbank behandeld.

De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft op 6 april 2011 uitspraak gedaan op de beroepen van klager en daarbij zijn beroep tegen het bestreden besluit van 27 januari 2010 (AWB 10/1911 AW) gegrond verklaard voorzover het college van bestuur van de Universiteit Leiden daarbij is overgegaan tot heroverweging van het besluit van 27 februari 2009 en het beroep tegen het bestreden besluit  van 27 mei 2010 (AWB 10/6270 AW) ongegrond verklaard.

2.5    De voornoemde uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 6 april 2011 bevat de volgende relevante passages:

“1.    Op 9 april 2009 heeft klager nogmaals het bezwaarschrift van 28 januari 2009 tegen de opheffing van zijn functie aan het college van bestuur van de Universiteit Leiden gefaxt.

……………………………………………………………………………………………………

……………………………………………………………………………………………………

4.    Niet plaatsing in de nieuwe organisatie en aanwijzing als herplaatsingskandidaat.

4.1    Bij de aan de rechtbank overgelegde stukken bevindt zich geen bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 27 februari 2009, waarbij verweerder heeft besloten eiser niet te plaatsen in de nieuwe organisatie en hem per 1 maart 2009 aan te wijzen als herplaatsingskandidaat. Ook desgevraagd ter zitting heeft eisers gemachtigde geen bezwaarschrift overgelegd.

Wel heeft eisers gemachtigde op 9 april 2009 een kopie van het bezwaarschrift van 28 januari 2009, gericht tegen het besluit van 18 december 2008 tot opheffing van zijn functie, aan verweerder gefaxt. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit het enkele feit dat deze kopie van het bezwaarschrift gericht tegen de opheffing van eisers functie op 9 april 2009 nogmaals aan verweerder is gefaxt, niet kan worden afgeleid dat bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 27 februari 2009.

Verweerder heeft de op 9 april 2009 gefaxte kopie ten onrechte in behandeling genomen als bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 27 februari 2009.”

2.6    Bij brief met bijlagen van 11 juni 2011 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet.

3.2    Deze klacht valt  –gelijk klager ter zitting heft bevestigd- uiteen in drie onderdelen, inhoudende dat klager verweerder verwijt dat hij:

a.    hem inhoudelijk niet goed heeft geadviseerd;

b.    in de loop van de tijd fouten heeft gemaakt, onder meer bij het vervaardigen en het niet (tijdig) namens klager indienen van bezwaar- en beroepschriften. Verweerder heeft hem bovendien niet geïnformeerd over de (mogelijke) consequenties van deze fouten, waardoor klager niet is ingegaan op een redelijk schikkingsvoorstel van de wederpartij. Voorts heeft verweerder klager niet voorzien van afschriften van concepten en/of door hem ingediende processtukken. Tot slot verwijt klager verweerder dat hij hem op oneigenlijke gronden heeft geadviseerd beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 april 2011;

c.    diverse fouten heeft gemaakt in de aan klager verzonden declaraties en buitensporig veel tijd in rekening heeft gebracht voor werkzaamheden die aantoonbaar korter hebben geduurd. Ondanks toezeggingen heeft verweerder geen correcties op de nota’s aangebracht. Feitelijk komt dit klachtonderdeel er op neer dat klager verweerder verwijt excessief te hebben gedeclareerd.

4    VERWEER

Ten aanzien van klachtonderdeel a

4.1    Verweerder heeft gesteld dat klager er zelf voor heeft gekozen geen beroep in te stellen tegen het reorganisatiebesluit.  Hij ontkent klager onjuist te hebben geadviseerd over het schikkingsvoorstel en dat hij klager op de hoogte heeft gesteld van de afwijzing door de Universiteit van het tegenvoorstel van klager.

Ten aanzien van klachtonderdeel b

4.2    Ten aanzien van het verstrijken van de beroepstermijn heeft verweerder gesteld dat hij van klager geen opdracht heeft gekregen in beroep te gaan. Verweerder heeft gesteld dat de communicatie grotendeels via de heer Z. liep en die heeft hem bij e-mail bericht van 16 december 2009 laten weten dat geen beroep zou worden ingesteld. Ten aanzien van het ingediende bezwaarschrift handhaaft verweerder dat hij dat bezwaarschrift heeft ingediend.

Ten aanzien van klachtonderdeel c

4.3    Ten aanzien van de gestelde fouten in de declaraties heeft verweerder gesteld dat hij dit heeft gecorrigeerd en klager heeft uitgenodigd een voorstel te doen. Verweerder betwist dat hij excessief zou hebben gedeclareerd.

5    BEOORDELING

    Ten aanzien van klachtonderdeel a

5.1    Klachtonderdeel a betreft de concrete verwijten van klager aan verweerder dat:

-    de door hem gemaakte fouten maken dat vervolgprocedures noodzakelijk zijn geworden die

anders niet of minder uitvoerig gevoerd zouden zijn;

-    door het feit dat klager verweerder onjuist heeft geadviseerd, klager niet is ingegaan op het redelijke schikkingsaanbod van de wederpartij.

5.2    Ten aanzien van de (inhoudelijke) kwaliteit van de dienstverlening door verweerder geldt als uitgangspunt dat een advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Daarbij komt de advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. In het algemeen kan een tuchtrechtelijke maatregel eerst geïndiceerd zijn indien en voor zover de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt en adviseert en de belangen van de cliënt daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad. Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken.

5.3    De raad kan op basis van de stellingen van partijen en de stukken in het dossier niet vaststellen of verweerder klager beter had dienen te begeleiden bij de schikkingsonderhandelingen en of hij hem op oneigenlijke gronden heeft geadviseerd hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 april 2011. De stellingen van partijen staan wat deze verwijten betreft haaks op elkaar.

5.4    Dat betekent evenwel nog niet dat het optreden van verweerder zorgvuldig was. Integendeel. Een advocaat is gehouden steeds de hem verleende opdracht, alsmede de daarvoor geldende voorwaarden schriftelijk te bevestigen. De achtergrond daarvan is om onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen de advocaat en de cliënt is afgesproken zoveel mogelijk te voorkomen. Niet kan worden vastgesteld wat er door verweerder concreet aan klager (en zijn collega’s) is geadviseerd. Dat daarbij mogelijk een rol speelde dat (aanvankelijk) een collega van klager als spreekbuis voor de groep optrad, komt – wat daar ook van zij - voor rekening en risico van verweerder. Het had op de weg van verweerder gelegen een en ander schriftelijk aan klager vast te leggen. Bij gebreke hiervan is de raad van oordeel dat dit klachtonderdeel in zoverre wel gegrond is.

    Ten aanzien van klachtonderdeel b

5.5    Klachtonderdeel b betreft de concrete verwijten van klager aan verweerder dat hij:

-    namens klager geen, althans een onvolledig bezwaarschrift en/of beroepschrift heeft ingediend tegen het reorganisatiebesluit;

-    namens klager geen bezwaarschrift dan wel een bezwaarschrift zonder    gronden heeft ingediend tegen het herplaatsingsbesluit;

-    heeft verzuimd tijdig beroep in te stellen bij de rechtbank;

-    heeft verzuimd na te gaan of klager, nu hij en zijn collega’s niet als groep in beroep wilden gaan, persoonlijk ook van een beroepprocedure af wenste te zien;

-    heeft verzuimd klager te informeren over de consequenties van het niet of niet tijdig instellen van beroep;

-    een pleitnota met foutieve informatie zonder voorafgaand overleg heeft ingediend bij de rechtbank;

-    geen afschriften van ingediende stukken aan klager heeft gezonden;

-    door onjuist te adviseren ten onrechte niet is ingegaan op het redelijke schikkingsaanbod van de wederpartij;

-    zijn eigen belangen boven de belangen van klager stelt.

5.6    Verweerder heeft wel erkend dan wel uit de stukken blijkt dat hij:

-    geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 27 november 2009 op het bezwaar tegen het reorganisatiebesluit.

Het belang van het bestrijden van het reorganisatiebesluit moet duidelijk zijn geweest voor verweerder nu de voornoemde andere besluiten die met betrekking tot klager zijn genomen hun basis vinden juist in het reorganisatiebesluit.

Verweerder heeft weliswaar gesteld dat hij geen beroep heeft ingesteld omdat hij van klager geen opdracht heeft gekregen in hoger beroep te gaan, maar dat verweer valt niet te rijmen met gevoerde correspondentie, waaronder het e-mail bericht van 8 januari 2010, waarin verweerder klager voor zover in deze relevant heeft geschreven:

“Volgende week moet voorts beroep worden aangetekend tegen het besluit op het bezwaarschrift tegen het reorganisatieplan. Ik zal in het begin van de volgende week een concept beroepschrift aan u toezenden.”.

De beroepstermijn van zes weken verliep op 8 januari 2010, en niet daarna zoals in het e-mail bericht wordt gesteld;

-    de termijn voor het instellen van beroep tegen het besluit van 27 november 2009 op het bezwaar tegen het reorganisatiebesluit heeft laten verstrijken zonder dat schriftelijk is vastgelegd dat klager van de mogelijkheid tot het instellen van hoger beroep heeft afgezien. Verweerder heeft over het al dan niet instellen van beroep geen overleg met klager gevoerd, althans niet voordat de beroepstermijn was verstreken. Daarmee is sprake van een beroepsfout. Gesteld noch gebleken is dat verweerder de door hem gemaakte fout ruiterlijk heeft erkend en klager daarvoor zijn excuses heeft aangeboden;

-    heeft nagelaten klager schriftelijk te informeren over de consequenties van het niet of niet-tijdig instellen van beroep;

-    weliswaar stelt het bezwaarschrift tegen het besluit van 27 februari 2009 voor klager te hebben ingediend, maar nadat de rechtbank had vastgesteld dat zich bij de overgelegde stukken geen bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 27 februari 2009 bevond en klager vervolgens in de gelegenheid heeft gesteld om bewijs over te leggen dat tegen het besluit van 27 februari 2009 bezwaar was gemaakt, van het indienen van een bezwaarschrift tegen dat besluit geen bewijs heeft kunnen produceren. Verweerder is daartoe al in de beroepsprocedure in de gelegenheid gesteld, zo blijkt uit de hiervoor onder 2.5 geciteerde overweging van de rechtbank. Het had op zijn weg gelegen al bij die gelegenheid het bezwaar over te leggen. Dat is niet gebeurd.

Uit de uitspraak van de rechtbank vloeit voort dat verweerder op 9 april 2009 een kopie van het bezwaarschrift van 28 januari 2009, gericht tegen het besluit van 18 december 2008 tot opheffing van zijn functie, aan verweerder heeft gefaxt. Deze kopie kan niet worden aangemerkt als bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 27 februari 2009.

Hetgeen de rechtbank hier overweegt stemt overeen met hetgeen het college van bestuur van de Universiteit Leiden in beroep bij de rechtbank in het verweerschrift, zoals geciteerd in de brief van klager aan de Deken, pagina 3, heeft vastgesteld.

Voor zover verweerder betoogt dat de rechtbank had dienen uit te gaan van de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2009, omdat de adviescommissie klager heeft gehoord over het besluit tot niet plaatsing in de nieuwe organisatie en aanwijzing als herplaatsingskandidaat en het college van bestuur van de Universiteit Leiden bij besluit van 27 januari 2010 ook een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de bezwaren van klager tegen het besluit 27 februari 2009, merkt de raad op dat dit betoog niet wordt gevolgd. Immers, bezwaar- en beroepstermijnen zijn van openbare orde, en de rechtbank dient ambtshalve de ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep te toetsen;

-    aan klager geen concept pleitnota heeft toegezonden. Het niet voorleggen van een concept als zodanig, is naar het oordeel van de raad in de gegeven omstandigheden niet zonder meer klachtwaardig. Het daarin vermelden van onjuiste feiten is dat wel nu verweerder zich van de juistheid van de inhoud van zijn pleitnota niet heeft vergewist, hetgeen voor zijn risico komt;

-    geen afschriften van door hem ingediende en ondertekende processtukken aan klager heeft gezonden. Verweerder heeft in dat verband aangevoerd dat hij met klager heeft afgesproken dat hij gelet op de omvang van het dossier, geen kopieën zou toezenden. Wel heeft hij klager een cd-rom met de processtukken ter beschikking gesteld en hem in de gelegenheid gesteld op zijn kantoor alle processtukken te komen inzien en desgewenst daaruit stukken te kopiëren. Wat klager nu precies van verweerder heeft ontvangen, kan de raad niet vaststellen. Het enkele feit dat de aan klager ter beschikking gestelde processtukken niet door verweerder zijn ondertekend, levert op zichzelf genomen geen tuchtrechtelijk verwijt op.

5.7    Gelet op het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder klager – hoezeer ook sprake is van een gecompliceerde zaak met veel procedures -op een (veel) te onzorgvuldige wijze heeft bijgestaan. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

    Ten aanzien van klachtonderdeel c

5.8    Klachtonderdeel c betreft het verwijt van klager dat de door verweerder aan hem in rekening gebrachte bedragen buitensporig en excessief zijn.

5.9    Voorzover klager beoogt te klagen over de hoogte van de declaraties merkt de raad op dat volgens vaste jurisprudentie de tuchtrechter niet de bevoegdheid heeft om declaratiegeschillen te beslechten. Hiervoor dienen andere wegen te worden bewandeld, namelijk de civiele, geschillen- of begrotingsprocedure. Wel beoordeelt de tuchtrechter of er sprake is van excessief declareren. Van het laatste is de raad niet gebleken. Het enkele feit dat in de declaraties onregelmatigheden zijn voorgekomen, is niet klachtwaardig. Verweerder heeft die immers rechtgezet.

5.10    Dit klachtonderdeel is ongegrond.

6    MAATREGEL

Gelet op de aard en de ernst van de begane overtreding acht de raad de hierna te melden maatregel passend en geboden.

7    BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond;

-    verklaart klachtonderdeel b gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel c ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op.

Aldus gewezen door mr. A.F.L. Geerdes, voorzitter, mr. W.P. Brussaard, mr. P.S. Kamminga, mr. P.C.M. van Schijndel, mr. A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 8 oktober 2012.

griffier    voorzitter                           

Deze beslissing is in afschrift op 10 oktober 2012 per aangetekende brief verzonden aan:

-    klager;

-    verweerder;

-    de deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

-    klager;

-    verweerder

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.     Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.     Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

c.     Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl