ECLI:NL:TADRSGR:2012:YA2400 Raad van Discipline 's-Gravenhage R. 3853/11.255

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2012:YA2400
Datum uitspraak: 11-01-2012
Datum publicatie: 12-02-2012
Zaaknummer(s): R. 3853/11.255
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Handelen van een deken, lid R.v.T, R.v.D, Hof
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verweerder heeft - in zijn hoedanigheid van deken - geprobeerd de geschillen tussen klaagster en haar voormalig echtgenoot door middel van mediation tot een oplossing te brengen. Het is daarbij niet de taak van verweerder – in zijn hoedanigheid van deken - klaagster bij te staan of haar belangen te behartigen. Voorts behoort het tot de beleidsvrijheid die een advocaat in die functie toekomt op welke wijze hij invulling geeft aan zijn taak als bemiddelaar.   De Raad wijst klachtonderdelen a tot en met f als kennelijk ongegrond en klachtonderdeel g als kennelijk niet-ontvankelijk af.

 Verloop van de procedure

1.1. Bij brief van 26 april 2011 heeft klaagster een klacht ingediend tegen verweerder. Bij verwijzingsbeschikking van 28 april 2011 heeft de Voorzitter van de Raad van Discipline de zaak ingevolge artikel 46c lid 4 van de Advocatenwet verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Dordrecht.

1.2. Het door de Advocatenwet voorgeschreven onderzoek is verricht door de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Dordrecht. Het dossier is op 12 december 2011 bij de Raad van Discipline binnengekomen.

Inhoud van de klacht

2.  Klaagster verwijt verweerder dat hij:

a. klaagster ten onrechte heeft verwezen naar een bindend adviseur om de tussen partijen bestaande geschillen in de echtscheiding definitief en finaal op te lossen, nu verweerder de zaak zelf had behoren te behandelen ex artikel 35 van de Advocatenwet en daarnaast reeds sprake was van een beslissing van een gerechtelijke instantie;

b. onrechtmatig jegens klaagster heeft gehandeld en haar schade heeft berokkend;

c. verzuimd heeft klaagster bij te staan, althans haar belangen te behartigen in het geschil tussen haar (en haar zoon) enerzijds en haar voormalige echtgenoot, mr. G., advocaat te Den Haag, anderzijds;

d. heeft geweigerd door klaagster tegen haar voormalige echtgenoot ingediende klachten in behandeling te nemen;

e. verzuimd heeft haar voormalige echtgenoot ‘aan te pakken’;

f. zich onnodig grievend over klaagster heeft uitgelaten;

g. verzuimd heeft strafrechtelijke aangifte te doen tegen haar voormalige echtgenoot;

De feiten

3. Uit de stukken blijkt het volgende:

3.1 Klaagster heeft een geschil betreffende onder meer de alimentatie en de boedelscheiding met haar voormalige echtgenoot, mr. G., advocaat te ’s-Gravenhage.

3.2 Klaagster en haar voormalige echtgenoot worden ieder bijgestaan door een eigen advocaat.

3.3 De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft bij beschikking van 7 juni 2006 – voor zover thans relevant – bepaalt dat:

a. de voormalige echtgenoot van klaagster aan klaagster een bijdrage dient te voldoen in de kosten van het levensonderhoud ad € 1.500,00 per maand bij vooruitbetaling;

b. de voormalige echtgenoot van klaagster aan klaagster een bijdrage dient te verstrekken in verband met de kosten van de verzorging en opvoeding van het minderjarige kind ad € 500,00 per maand bij vooruitbetaling;

c. partijen met elkaar dienen over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap

3.4 De beschikking van 7 juni 2006 is op 16 september 2009 door het Gerechtshof ’s-Gravenhage  bekrachtigd.

3.5 In december 2009 heeft de advocaat van klaagster verweerder– in zijn hoedanigheid van deken – benaderd vanwege het feit dat de voormalige echtgenoot van klaagster de beslissing van de rechter niet zou nakomen.

3.6 Naar aanleiding van door klaagster tegen haar voormalige echtgenoot ingediende tuchtrechtelijke klachten heeft op 30 juni 2010 een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden in aanwezigheid van klaagster, haar voormalige echtgenoot, de advocaten van partijen, verweerder en een stafjuriste van het Bureau van de Haagse Orde.

3.7 Naar aanleiding van het bemiddelingsgesprek heeft verweerder diezelfde dag een brief gezonden naar de advocaat van klaagster en de advocaat van de voormalige echtgenoot van klaagster, inhoudende, voor zover in deze relevant:

“Tijdens ons bemiddelingsgesprek van hedenmorgen kwamen wij  in aanwezigheid van partijen, (red..) en in aanwezigheid van de stafjuriste van het Bureau van de Haagse Orde (red.) tot de navolgende afspraken.

Mevrouw mr. P. (red.) van het kantoor G. (red.) zal worden gevraagd als bindend adviseur de tussen partijen bestaande geschillen in de echtscheiding definitief en finaal op te lossen. (…).”

3.8 Bij brieven van 30 juni heeft verweerder mr. P. bericht over de tussen partijen gemaakte afspraak met betrekking tot de inschakeling van mr. P als bemiddelaar. In een van die twee brieven schrijft verweerder:

“Mr. G. (red.) is in cassatie gegaan omdat hij meent dat de alimentatie op nihil moet worden gesteld gegeven de ernstige, kwetsende lastercampagne van de zijde van mevrouw. Inderdaad hebben wij heel veel onverkwikkelijke e-mails en brieven gekregen van mevrouw. Zoals je kunt zien, heeft zij vrij plechtig toegezegd zich daarvan te zullen onthouden in afwachting van jouw bindend advies.”

3.9 Klaagster en haar voormalige echtgenoot hebben geen gebruik gemaakt van de adviseur.

3.10 Klaagster heeft aan verweerder diverse malen kenbaar gemaakt dat zij een klacht wil indienen tegen haar voormalige echtgenoot.

3.11 Bij brief van 7 november 2010 heeft de stafjuriste van het Bureau van de Haagse Orde namens de deken hierop als volgt gereageerd:

“Uw klachten hebben betrekking op de handelwijze van mr. G. (red.) in het kader van uw echtscheidingsprocedure en aanverwante zaken. Nu partijen middels hun advocaten in overleg zijn en de bindend adviesprocedure nog moet worden opgestart, meent de deken dat uw verzoek om tuchtrechtelijke klachten tegen mr. G. (red.) in behandeling te nemen in strijd is met de tijdens het bemiddelingsgesprek door u gemaakte afspraken. Daarbij meent de deken dat een tuchtrechtelijke klachtprocedure (op dit moment) niet zal bijdragen aan de oplossing van het juridische geschil tussen partijen.

Gelet op het voorgaande zal de deken in het kader van zijn bemiddeling de advocaten verzoeken hem binnen drie weken na de datum van het arrest van de Hoge Raad in genoemde cassatieprocedure de stand van zaken te berichten. In afwachting van die datum houdt de deken de behandeling van uw klachten aan (…)”.

3.12 Op 3 december 2010 heeft de Hoge Raad der Nederlanden arrest gewezen naar aanleiding van het cassatieberoep dat de voormalige echtgenoot van klaagster had ingesteld tegen de beschikking van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 16 september 2009. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen.

3.13 Bij e-mail bericht van 3 januari 2011 heeft de stafjurist van de Haagse Orde namens verweerder aan klaagster bericht:

“Alvorens uw verzoek een tuchtrechtelijke klacht tegen mr. G. (red.) in behandeling te nemen wacht de deken het verzoek daartoe van uw advocaat, mr. R., namens u af. De deken acht het niet opportuun uw raadsman (mogelijk) voor de voeten te lopen, nu deze tevens heeft aan gegeven dat hij zich beschikbaar houdt voor overleg met mr. G. (red.) over scheiding en deling van de huwelijksgoederen- gemeenschap buiten aanwezigheid van partijen.”

3.14 Op 19 mei 2011 heeft de advocaat van klaagster aan verweerder een afschrift gezonden van zijn brief aan de voormalige echtgenoot van klaagster.

3.15 Op 6 juni 2011 heeft de stafjuriste namens verweerder aan klaagster bericht dat de brief wordt opgevat als een verzoek tot hervatting van de kwestie. De stafjurist heeft vervolgens namens verweerder de advocaat van de voormalige echtgenoot van klaagster bij brief van 6 juni 2011 verzocht om

“Binnen 1 week na heden aan te geven op welke wijze mr. G. (red.) aan zijn alimentatieverplichtingen, zoals die na de beschikking van de Hoge Raad van 3 december onherroepelijk zijn vastgesteld, zal voldoen, bij gebreke waarvan de deken mr. G. (red.) en u zal uitnodigen voor een gesprek. Daarbij verwijst de deken naar het sinds 2005 door zijn voorganger ingenomen standpunt met betrekking tot het betamelijk handelen als advocaat in een eigen procedure”

3.16 Op 21 juni 2011 heeft verweerder de voormalige echtgenoot van klaagster verzocht:

“ (…) dat u binnen twee weken na heden moet zorgdragen voor betaling van de kinderalimentatie tot de achttienjarige leeftijd van uw zoon R.(red). Tevens dient u tot betalingsregeling met betrekking tot de partneralimentatie voor klaagster (red.) te komen.

Indien ik niet binnen twee weken na heden heb vernomen dat u tot deze regeling bent gekomen en ook niet binnen die periode van beide advocaten heb vernomen dat het overleg tussen de advocaten zal leiden tot een – onder de omstandigheden – goede en mogelijke oplossing voor de ontstane situatie, dan behoud ik mij het recht voor tegen u een dekenklacht in te dienen. Daarbij verwacht ik van klaagster dat zij zich in deze periode onthoudt van elke negatieve uitlating en gedraging in de richting van u, omdat deze uitlatingen en gedragingen niet constructief zijn bij het bereiken van de door mij beoogde regeling.

3.17 Bij brief van 11 juli 2011 heeft verweerder aan de voormalige echtgenoot van klaagster kenbaar gemaakt dat hij met name het niet nakomen van onherroepelijke rechterlijke uitspraken en het onttrekken van verhaalsobjecten onaanvaardbaar acht voor een advocaat. In verband met de vakantieperiode wordt door de deken vervolgens nog een allerlaatste kans geboden op de brief van 21 juli 2011 te reageren.

3.18 Bij e-mailbericht van 25 augustus 2011 is klaagster door de stafjurist geïnformeerd dat een dekenklacht wordt ingediend tegen haar voormalige echtgenoot.

Beoordeling van de klacht

4.1 Vooropgesteld wordt dat de aard van de functie van deken meebrengt dat  bij de tuchtrechtelijke controle, waaraan ook het optreden van een deken is onderworpen, terughoudendheid dient te worden betracht vanwege de beleidsvrijheid die een advocaat in die functie toekomt.

Ten aanzien van de klachtonderdelen a en c

4.1 Op basis van de stukken kan worden vastgesteld dat verweerder heeft geprobeerd de geschillen tussen klaagster en haar voormalige echtgenoot door middel van mediation tot een oplossing te brengen. Het is daarbij niet de taak van verweerder – in zijn hoedanigheid van deken - klaagster bij te staan of haar belangen te behartigen. De belangen van klaagster in haar geschil met haar voormalige echtgenoot worden behartigd door haar eigen advocaat. Verweerder heeft op dit punt dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

4.2 Het behoort tot de beleidsvrijheid van verweerder – in zijn hoedanigheid van deken – op welke wijze hij invulling geeft aan zijn taak als bemiddelaar. Verweerder is op basis van artikel 35 van de Advocatenwet geenszins verplicht het geschil zelf ‘op te lossen’. Artikel 35 behelst een discretionaire bevoegdheid van de deken. Daarbij komt dat partijen tijdens het bemiddelingsgesprek met verweerder zijn overeengekomen mr. P. als bindend adviseur aan te wijzen. Het kan verweerder dan ook niet (tuchtrechtelijk) worden verweten dat hij mr. P. als bindend adviseur heeft benaderd, nu hij slechts heeft gehandeld conform hetgeen tijdens het bemiddelingsgesprek is afgesproken. Klaagster heeft niet, althans onvoldoende, aangetoond dat de afspraken die zijn geformuleerd in de brief van verweerder van 30 juni 2011 onjuist zijn verwoord. Op basis van de stukken kan dan ook niet worden vastgesteld dat verweerder heeft geweigerd om te bemiddelen in het geschil tussen klaagster en haar voormalige echtgenoot noch dat sprake is geweest van enig vooropgezet plan of samenzwering.

Ten aanzien van klachtonderdeel b

4.3 De beantwoording van de vraag of verweerder onrechtmatig heeft gehandeld en aldus schade heeft berokkend is voorbehouden aan de civiele rechter. De tuchtrechter heeft daarbij geen taak en is ook niet bevoegd daarover enige uitspraak te doen.

Ten aanzien van klachtenonderdeel d

4.4 Op basis van de stukken kan niet worden vastgesteld dat verweerder heeft geweigerd de door klaagster tegen haar voormalige echtgenoot ingediende klachten in behandeling te nemen. Daargelaten dat het in behandeling nemen van tuchtrechtelijke klachten in strijd was met de eerder tussen partijen gemaakte afspraken, heeft verweerder uiteindelijk een dekenklacht tegen de voormalige echtgenoot van klaagster ingediend en heeft hij zich derhalve jegens klaagster op een behoorlijke wijze van zijn taak als deken gekweten.

Ten aanzien van klachtenonderdeel e

4.5 De plaatsvervangend voorzitter is van oordeel dat verweerder zich op een behoorlijke wijze van zijn taak als deken heeft geweten en bovendien dat het valt onder de discretionaire bevoegdheid van verweerder op welke wijze hij in die hoedanigheid handelt jegens de voormalige echtgenoot van klaagster.

Ten aanzien van klachtenonderdeel f

4.6 Op basis van de brief van 30 juni 2010 aan mr. P. noch de andere stukken uit het dossier kan worden vastgesteld dat verweerder zich onnodig grievend ten aanzien van klaagster heeft uitgelaten. Het stond de deken vrij om de door hem ingeschakelde bemiddelaar te informeren over de achtergronden van de zaak en zijn visie daarop. Daarbij is de deken niet over de schreef gegaan.

Ten aanzien van klachtenonderdeel g

4.7 De Advocatenwet heeft niet een klachtrecht in het leven geroepen voor een ieder, doch slechts voor degene die door een handelen of nalaten van een advocaat in zijn of haar belang is of kan worden getroffen. Niet kan worden vastgesteld dat klaagster ter zake dit klachtonderdeel rechtstreeks in haar (tuchtrechtelijk) belang is getroffen.

Gelet op het voorgaande dienen de klachtonderdelen a tot en met f als kennelijk ongegrond en klachtonderdeel g als kennelijk niet-ontvankelijk te worden afgewezen.

Beslissende

wijst de klachtonderdelen a tot en met f als kennelijk ongegrond en klachtonderdeel g als kennelijk niet-ontvankelijk af.

Aldus gedaan door mr. M.F. Baaij, plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Gravenhage op 11 januari 2012.

Plv. voorzitter   

Van deze beslissing kan binnen 14 dagen na verzending van het afschrift verzet worden ingesteld.

De eerste dag van deze termijn van 14 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van het afschrift. Uiterlijk op de veertiende dag dient Uw verzetschrift in het bezit te zijn van de griffier van de Raad van Discipline. Het gaat mitsdien niet om tijdige verzending van het verzetschrift maar om tijdige ontvangst door de griffie van de Raad. U dient er rekening mee te houden dat verlenging van deze termijn niet tot de mogelijkheden behoort.