ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA2700 Raad van Discipline Amsterdam 11-089U

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA2700
Datum uitspraak: 07-05-2012
Datum publicatie: 07-05-2012
Zaaknummer(s): 11-089U
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat. Van retentierecht dient de advocaat behoedzaam gebruik te maken. Bij een verzoek om het dossier van een opvolgend advocaat, dient de advocaat het dossier af te geven onder door de deken te stellen voorwaarden. Als verzwarende omstandigheid geldt dat zich beslagstukken bevonden in het dossier. Verweerder heeft risico genomen dat klaagster schade zou lijden door beslagstukken onder zich te houden. Enkele waarschuwing."

Beslissing van 7 mei 2012

in de zaak 11-089U

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

de heer mr.

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 17 maart 2011 met kenmerk RvT 0910-8718MG/SD, door de raad ontvangen op 18 maart 2011, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Utrecht de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 27 september 2011 in aanwezigheid van partijen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 Na afloop van de zitting is de behandeling aangehouden tot 27 oktober 2011 teneinde partijen de gelegenheid te geven om een schikking te beproeven. Klaagster heeft de raad op 26 oktober 2011 medegedeeld dat zij haar klacht handhaafde en heeft uitspraak verzocht. Partijen hebben vervolgens gebruik gemaakt van de hun geboden gelegenheid om zich nader uit te laten over de status van de op 26 september 2008 gelegde beslagen. De raad heeft partijen vervolgens bij zijn brief van 13 december 2011 om nadere informatie gevraagd, die zij hebben verstrekt door middel van hun hierna (in 1.4) opgesomde berichten. Vervolgens heeft de raad partijen bericht dat op de datum van deze beslissing uitspraak zou worden gedaan.

1.4 De raad heeft kennis genomen van:

- de in nr. 1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad;

- de stukken 1 tot en met 10 van de bij die brief gevoegde inventarislijst;

- de brief met bijlagen van klaagster d.d. 26 oktober 2011;

- de brief met bijlage van verweerder d.d. 7 november 2011;

- de brief van klaagster aan verweerder d.d. 15 november 2011;

- de brief met bijlagen van verweerder d.d. 27 december 2011;

- het e-mailbericht met bijlage van klaagster d.d. 4 januari 2012;

- de brief met bijlage van verweerder d.d. 10 januari 2012;

- de brief met bijlagen van klaagster d.d. 27 januari 2012;

- de brief met bijlagen van klaagster d.d. 7 februari 2012.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

2.1 Klaagster heeft in 2006 opdracht gegeven aan A, een beheerder van beleggingsinstellingen, om verschillende werkzaamheden voor haar te verrichten in verband met het oprichten van een beleggingsfonds voor duurzame energieprojecten in Turkije, waaronder het schrijven van een prospectus. Klaagster heeft een vergoeding van EUR 45.000,- betaald voor deze werkzaamheden.

2.2 Klaagster was niet tevreden over de door A uitgevoerde werkzaamheden. Zij heeft juridische bijstand gezocht van verweerder. Verweerder heeft voor klaagster verschillende juridische werkzaamheden verricht, waaronder het namens klaagster voeren van een procedure tegen A teneinde de aan A gedane betalingen (EUR 45.000,-) terug te vorderen en bijkomende schadevergoeding (EUR 24.668,67 en voorts schade, op te maken bij staat, bestaande uit de kosten voor het opzetten van een beleggingsfonds voor zover die meer bedragen dan het ingevolge de overeenkomst van opdracht met A verschuldigde bedrag) te vorderen.

2.3 Op 12 september 2007 heeft verweerder een e-mailbericht gestuurd aan klaagster, waarin hij de volgende kosteninschatting gaf:

"Je hebt mij gevraagd een inschatting te geven van de binnenkort te verwachten kosten van een procedure tegen [A]. Voor de eerste fase van de procedure (het leggen van beslag en opstellen van de dagvaarding) verwacht ik de volgende kosten:

uren: EUR 3.000,-

deurwaarder: EUR 250,-

griffierecht: EUR 3.500,-

diversen: EUR 100,-

Bovengenoemde kosten zijn exclusief BTW (over het griffierecht wordt geen BTW in rekening gebracht). Deze kosten kunnen dus op korte termijn verwacht worden.

Bovenstaande bedragen zijn een zo goed mogelijke inschatting van de te verwachten kosten. De werkelijke kosten kunnen hiervan afwijken.

De kosten van het verdere verloop van de procedure zijn moeilijk in te schatten, maar ik denk dat je rekening moet houden met een aanvullend bedrag van EUR 5.000,- à EUR 10.000,- De kosten van een eventueel hoger beroep heb ik niet meegerekend.

Meestal wordt de verliezer veroordeeld om een deel van de proceskosten van de winnaar te betalen. Bij winst kun je dus een deel van de kosten verhalen op [A]. Bij verlies moet er aan [A] nog een bedrag voldaan worden. De hoogte van die proceskostenveroordeling wordt door de rechtbank vastgesteld, maar is (praktisch) nooit gelijk aan de werkelijke kosten.

2.4 Op 3 januari 2008 heeft verweerder A namens klaagster doen dagvaarden voor de rechtbank Amsterdam.

2.5 Verweerder heeft eind december 2007 of begin januari 2008 namens klaagster beslag doen leggen onder de ING Bank ten laste van A. Op 29 januari 2008 berichtte verweerder klaagster dat het beslag niets had opgeleverd.

2.6 Een comparitiezitting zou plaatsvinden op 12 juni 2008. Deze is uitgesteld omdat A verhinderd was. Uiteindelijk vond de comparitiezitting op 10 november 2008 plaats.

2.7 Op 8 september 2008 heeft verweerder klaagster geadviseerd over de voor-en nadelen van het leggen van conservatoir derdenbeslag onder een aantal door A beheerde fondsen. Daarbij heeft verweerder klaagster bericht dat de kosten van het leggen van deze beslagen naar schatting tussen de EUR 2.000,- en EUR 3.000,- excl. BTW zouden zijn.

2.8 Verweerder heeft op 26 september 2008 namens klaagster conservatoir derdenbeslag doen leggen onder drie door A beheerde fondsen, waarvan twee rechtspersonen en één fonds voor gemene rekening, tot een beloop van EUR 90.000,-.

Op 2 oktober 2008 heeft verweerder klaagster bericht dat de beslagen onder de twee rechtspersonen kennelijk succes hadden gehad. Verweerder was gebeld door de advocate van A die een bankgarantie van EUR 35.000,- had aangeboden als vervangende zekerheid. Verweerder heeft aan klaagster voorgelegd dat dit naar zijn mening niet een goed voorstel was, omdat A in principe een bankgarantie van EUR 90.000,- zou moeten stellen om van het beslag af te komen. Dezelfde dag heeft de advocate van A verweerder bericht dat A bereid was om de bankgarantie te verhogen tot EUR 90.000,-. Dit aanbod is echter kort nadien weer ingetrokken en de beslagen zijn gehandhaafd.

Op 23 oktober 2008 zijn door twee derden-beslagenen (zijnde de twee rechtspersonen) derdenverklaringen afgelegd, met de strekking dat de beslagen doel hadden getroffen tot een beloop van EUR 9.925,- respectievelijk EUR 10.000,-.

2.9 Gedurende de procedure is een aantal proceshandelingen één of meer keren uitgesteld, te weten (i) de conclusie van antwoord, (ii) de comparitie van partijen, (iii) de conclusie na comparitie zijdens klaagster, (iv) de antwoordconclusie na comparitie zijdens A en (v) de akte uitlating producties zijdens klaagster.

2.10 De rechtbank heeft op 26 mei 2010 uitspraak gedaan en de vordering van klaagster tot terugbetaling van het bedrag van EUR 45.000,-, vermeerderd met de wettelijke handelsrente daarover vanaf 19 december 2007 toegewezen. A is tevens in de proceskosten en beslagkosten veroordeeld. De vordering tot schadevergoeding is afgewezen. Klaagster heeft nog geen betaling ontvangen van de toegewezen bedragen.

2.11 Verweerder heeft klaagster op 23 april 2008 bericht dat – ondanks een eerder betalingsverzoek – twee facturen nog steeds open stonden, en dat indien betaling uitbleef, verweerder de opdracht zou teruggeven en zich zou onttrekken als advocaat. Klaagster heeft verweerder daarop verzocht geen kosten meer te maken en heeft aangekondigd dat hij het dossier zou komen ophalen. Verweerder heeft klaagster bericht dat hij zou meewerken aan afgifte, maar pas nadat alle facturen waren voldaan. Uiteindelijk zijn partijen, na overleg, met elkaar doorgegaan. In januari 2009 is een betalingsregeling getroffen.

2.12 In juni 2009 is opnieuw onenigheid ontstaan over de facturen. Verweerder heeft klaagster bericht dat indien verdere betalingen uit zouden blijven, hij zijn werkzaamheden zou staken. Klaagster heeft verweerder op 16 juni 2009 medegedeeld dat hij met onmiddellijke ingang niet meer zijn advocaat was. Verweerder heeft klaagster medegedeeld dat hij zijn dossier niet zou afgeven zolang het openstaande saldo van zijn declaraties niet voldaan was, maar dat na overleg met de deken een nadere regeling getroffen zou kunnen worden, bijvoorbeeld dat klaagster het openstaande bedrag in depot bij de deken zou storten.

2.13 Verweerder heeft klaagster op 23 juni 2009 medegedeeld hij zich aan de zaak zou onttrekken. De zaak stond op dat moment op de rol van 5 augustus 2009 voor akte uitlating producties aan de zijde van klaagster. Op 25 juni 2009 heeft verweerder klaagster laten weten dat als hij zich op 5 augustus 2009 zou onttrekken, de zaak nog 14 dagen zou worden aangehouden. De overnemende advocaat heeft tot 2 september 2010 uitstel gekregen om de desbetreffende akte te nemen.

2.14 Twee opvolgende advocaten van klaagster hebben op 22 juli 2009 respectievelijk 8 februari 2010 verzocht om afgifte van het dossier. Verweerder heeft hier niet aan voldaan. Tot het dossier behoorden de beslagstukken, waaronder de in 2.8 vermelde derdenverklaringen.

3 KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet om de volgende redenen:

a) Duur van de procedure – Verweerder heeft bij herhaling, zonder toestemming van klaagster, uitstel verleend c.q. gevraagd voor het nemen van processtukken, wat de procedure heeft vertraagd. Voorafgaand aan de procedure heeft klaagster van verweerder een onjuiste indruk gekregen van de met de procedure gemoeide tijd.

b) Onttrekking verweerder – Enkele dagen voor een rolzitting heeft verweerder zich onttrokken aan de zaak.

c) Retentie procesdossier – Verweerder heeft ten onrechte het procesdossier niet overgedragen na beëindiging van zijn bijstand aan klaagster.

d) Kosten procedure – Verweerder heeft een onjuiste verwachting geschapen over de met de procedure gemoeide kosten, zowel voorafgaand aan als gedurende de procedure. Verweerder heeft onnodig kosten gemaakt door (i) zonder succes beslag te leggen op de bankrekening van de wederpartij; (ii) over te gaan tot een tweede ronde van beslagleggingen, terwijl onduidelijk is of die beslagen doel hebben getroffen.

e) Inhoudelijke behandeling zaak – Verweerder heeft de zaak met onvoldoende zorg behandeld, in het bijzonder door in de procedure geen vergoeding te eisen voor schade geleden door de groepsmaatschappij van klaagster, door bewijsstukken verstrekt door klaagster niet te gebruiken, door geen gebruik te maken van een comparitiezitting en door in het algemeen onvoldoende inspanning te verrichten om de zaak snel tot een goed einde te brengen, alsmede door klaagster stelselmatig in de problemen te brengen.

f) Restklacht – Verweerder heeft niet de waarheid gesproken tegen klaagster, in het bijzonder door de indruk te wekken dat de rechtbank zonder medewerking van verweerder uitstel had verleend voor het nemen van een conclusie, alsmede door klaagster ten onrechte te informeren dat de conclusie van antwoord van de wederpartij nog niet was ontvangen.

4 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a: duur van de procedure

4.1 Bij zijn beoordeling van dit klachtonderdeel neemt de raad, in lijn met vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline, tot uitgangspunt dat de advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak van zaken de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Wel moet de advocaat zijn cliënt duidelijk maken hoe hij te werk wil gaan en waartoe hij wel of niet bereid is. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is overigens in het algemeen pas sprake als de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt en adviseert en de belangen van de cliënt daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad. Daarbij is een advocaat gehouden de aan hem toevertrouwde belangen met de nodige voortvarendheid te behartigen. Aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval moet beoordeeld worden of een handelen of nalaten in deze zin tuchtrechtelijk verwijtbaar is.

4.2 Naar de kern genomen stelt klaagster dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft geprocedeerd. Zij had haast – mede omdat zij vanaf september 2008 bang was dat A zou worden leeggehaald, zoals zij ook verweerder heeft medegedeeld – en rekende op een procesduur van een jaar. Het vonnis is echter gewezen twee jaar en vijf maanden na het uitbrengen van de dagvaarding.

4.3 Dit laatste gegeven brengt op zichzelf nog niet mee dat verweerder kennelijk onjuist heeft geadviseerd toen hij bij aanvang van de procedure de duur ervan op een jaar schatte. Beslissend voor de vraag of verweerder kennelijk onjuist heeft geadviseerd zijn immers de feiten en omstandigheden die ten tijde van het geven van het advies bekend waren of bekend hoorden te zijn. In het licht van die feiten en omstandigheden kan niet van een kennelijk onjuist advies worden gesproken. De raad stelt vast dat de procedure veel vertraging heeft opgelopen door het uitstel van de comparitie en doordat na de comparitie nog een conclusiewisseling heeft plaatsgevonden. Nu het uitstel van de comparitie niet door verweerder is veroorzaakt (waarover hierna meer) en gesteld noch gebleken is dat aan verweerder een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het feit dat na de comparitie nog geen vonnis kon worden gewezen, kan de klacht in zoverre ook geen doel treffen. Klaagster verwijt verweerder wel dat hij voor de in 2.9 genoemde proceshandelingen uitstel heeft verleend aan de wederpartij dan wel uitstel van de wederpartij heeft gevraagd, zonder voorafgaand overleg met (laat staan toestemming van) klaagster. Het klachtonderdeel wordt per proceshandeling besproken:

(i) conclusie van antwoord – Vaststaat dat de dagvaarding op 3 januari 2008 is uitgebracht. Vaststaat verder dat verweerder bij e-mail van 22 januari 2008 aan klaagster heeft laten weten dat A van de rechtbank uitstel heeft gekregen voor conclusie van antwoord tot 27 februari 2008. Uit deze feiten kan de raad slechts afleiden dat het hier niet om een uitstel in eigenlijke zin gaat, maar om een eerste termijn voor het nemen van de conclusie van antwoord. Vervolgens heeft de rechtbank aan A een uitstel van vier weken voor het nemen van de conclusie van antwoord verleend. Of verweerder in dit uitstel heeft bewilligd, wordt uit het dossier niet duidelijk. Dit kan naar het oordeel van de raad ook in het midden blijven. Niet alleen is instemming van verweerder geen vereiste om uitstel van de rechtbank te verkrijgen, en leidt het voeren van verweer tegen een verzoek om uitstel niet altijd tot afwijzing van dat verzoek; ook is het onder advocaten een goed gebruik geen verweer te voeren tegen redelijke verzoeken om uitstel van andere advocaten zolang het belang van de eigen cliënt zich daartegen niet verzet. Dat het belang van klaagster zich begin 2008 reeds tegen een beperkt uitstel voor het nemen van de conclusie van antwoord verzette, is niet gebleken. 

(ii) comparitie van partijen – De comparitie was aanvankelijk door de rechtbank, zonder vooraf verhinderdata bij partijen op te vragen, bij comparitievonnis van 9 april 2008 bepaald op 12 juni 2008. A heeft de rechtbank binnen veertien dagen na dit comparitievonnis laten weten dat zij verhinderd was op die datum. In een dergelijk geval wordt de comparitie door de rechtbank uitgesteld ongeacht de vraag of de wederpartij met uitstel akkoord is. Vervolgens heeft de rechtbank de comparitie bepaald op 12 november 2008. Niet is gebleken dat verweerder hierbij enige vertragende rol heeft gespeeld waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Hij heeft klaagster ook correct geïnformeerd over het uitstel.

(iii) conclusie na comparitie zijdens klaagster – De conclusie na comparitie stond voor het eerst op de rol van 10 december 2008. Verweerder heeft uitstel gevraagd aan A. De conclusie is uiteindelijk op 4 februari 2009 genomen. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de reden voor het verzoek om uitstel onvoorziene drukte was en het feit dat zijn schoonvader ernstig ziek was geworden en medio januari 2009 is overleden. De raad acht deze redenen een voldoende rechtvaardiging voor het uitstel. Het feit dat verweerder klaagster niet om toestemming vooraf heeft gevraagd, maakt het vragen van dit uitstel niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. 

(iv) antwoordconclusie na comparitie zijdens A – A stond op de rol van 4 maart 2009 voor antwoordconclusie na comparitie. A heeft verzocht om uitstel wegens ziekte van de moeder van de verantwoordelijke persoon bij A. Verweerder heeft ingestemd met uitstel en de datum voor de antwoordconclusie na comparitie is toen bepaald op 15 april 2009. Hierop heeft A verzocht om een verder uitstel met maximaal twee weken. Daarmee heeft verweerder ingestemd. Verweerder stelt dat hij heeft ingestemd wegens het feit dat advocaten zich onderling welwillend behoren te gedragen en dat A eerder had ingestemd met verweerders verzoek om uitstel voor conclusie na comparitie. De raad stelt ook hier weer voorop wat hiervoor bij (i) reeds is opgemerkt: instemming van de tegenpartij is geen vereiste om uitstel van de rechtbank te verkrijgen, en omgekeerd leidt het voeren van verweer tegen een verzoek om uitstel niet altijd tot afwijzing van dat verzoek. De raad is, alles afwegend, van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder door in dit redelijke uitstelverzoek te bewilligen de zaak van klaagster onvoldoende voortvarend heeft behandeld.

(v) akte uitlating producties zijdens klaagster – De zaak stond op 13 mei 2009 op de rol voor uitlating producties aan de zijde van klaagster, te weten 14 dagen nadat de antwoordconclusie na comparitie genomen was. Verweerder heeft uitstel gevraagd aan A en gekregen tot 10 juni 2009. Verweerder stelt dat de reden hiervoor was dat hij in verband met de tulpvakantie de antwoordconclusie na comparitie laat onder ogen kreeg, dat zijn declaraties nog niet waren betaald en dat de standaardtermijn van 14 dagen in ieder geval te kort was, omdat overleg gevoerd moest worden met klaagster. Deze redenen vormen naar het oordeel van de raad een voldoende rechtvaardiging voor het vragen van uitstel. Het staat een advocaat immers vrij zijn werkzaamheden op te schorten als zijn cliënt vervallen facturen niet voldoet. Dat klaagster op dat moment een betalingsachterstand had, is in het licht van de correspondentie tussen partijen uit de bewuste periode voldoende aannemelijk geworden. Het vragen van dit uitstel was derhalve ook in het belang van klaagster. Voorts heeft verweerder onweersproken gesteld dat klaagster daarna zelf gevraagd heeft om een verder uitstel, omdat zij de declaraties van verweerder nog niet kon betalen.

4.4 De conclusie luidt dat aan verweerder onder de omstandigheden van het geval niet kan worden verweten dat hij in de zaak van klaagster niet met de nodige voortvarendheid heeft gehandeld. Voorts is zijn schatting vooraf van de duur van de procedure niet een kennelijk onjuist advies geweest. Het klachtonderdeel is dus ongegrond.

Ad klachtonderdeel b: onttrekking verweerder

4.5 Tijdens de mondelinge behandeling op 27 september 2011 is gebleken dat verweerder zich niet enkele dagen voor een rolzitting aan de zaak heeft onttrokken, en dat klaagster met dit klachtonderdeel bedoelt erover te klagen dat verweerder zijn werkzaamheden op 23 juni 2009 heeft gestaakt.

4.6 Bij dit klachtonderdeel neemt de raad tot uitgangspunt dat het een advocaat vrijstaat om zijn werkzaamheden te beëindigen. Als de vertrouwensbasis is vervallen, is hij daartoe zelfs gehouden. Wel dient de advocaat die beslissing zo tijdig kenbaar te maken en de cliënt te wijzen op de te nemen stappen, dat de cliënt daarvan geen procedurele schade ondervindt.

4.7 In juni 2009 had klaagster een betalingsachterstand. Klaagster heeft aan verweerder toen bij brief van 9 juni 2009 twee mogelijkheden voorgelegd: ofwel klaagster zou een andere advocaat nemen ofwel verweerder zou de factuur van 24 december 2008 volledig crediteren en binnen tien dagen stukken bij de rechtbank indienen, waarbij klaagster een betaling van EUR 2.000,- aan verweerder zou doen en het restant van de openstaande facturen op 1 september 2009 zou voldoen. Nadat verweerder in zijn reactie van 15 juni 2009 te kennen heeft gegeven niet van plan te zijn iets te crediteren of met verder uitstel van betaling in te stemmen, heeft klaagster verweerder op 16 juni 2009 laten weten dat hij met onmiddellijke ingang niet langer zijn advocaat was. In dit licht is het logisch en niet klachtwaardig dat verweerder klaagster op 23 juni 2009 heeft bericht dat hij zich aan de zaak zou onttrekken. Mede nu de eerstvolgende rolzitting op 5 augustus 2009 plaats zou vinden is niet gebleken dat verweerder klaagster daarover niet tijdig of onvoldoende heeft geïnformeerd, of dat procedurele schade is opgetreden als gevolg daarvan.

4.8 Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

Ad klachtonderdeel c: retentie procesdossier

4.9 Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel stelt de raad voorop dat een advocaat slechts behoedzaam van zijn retentierecht gebruik dient te maken. Bovendien is hij, indien zijn declaratie niet is voldaan en hij zich beroept op zijn retentierecht, niettemin verplicht om het dossier af te geven aan de opvolgend advocaat op verzoek van zijn cliënt onder door de deken te stellen voorwaarden (vergelijk ook Gedragsregel 22 lid 2).

4.10 Het stond verweerder in beginsel vrij zich te beroepen op zijn retentierecht. Toen hij echter (tot tweemaal toe) verzocht werd om afgifte van het dossier was hij gehouden dit te doen onder door de deken te stellen voorwaarden. Niet is gebleken dat hij de deken verzocht heeft om voorwaarden te stellen. Daarom is dit klachtonderdeel gegrond. Daaraan doet niet af dat verweerder klaagster gewezen heeft op de mogelijkheid om het openstaande bedrag onder de deken te storten en ook niet, dat verweerder op 23 juni 2009 een voorstel heeft gedaan voor uitstel van betaling met negen maanden, waarbij een depot bij de deken niet nodig zou zijn, al maken deze omstandigheden het verwijt dat verweerder treft wel minder ernstig.

4.11 Per saldo blijft echter wel een tuchtrechtelijk verwijt over dat een tuchtrechtelijke maatregel rechtvaardigt. Hierbij is van belang dat als verzwarende omstandigheid heeft te gelden dat zich in het dossier van verweerder alle beslagstukken van de gelegde beslagen bevonden, waaronder de twee in 2.8 genoemde derdenverklaringen, terwijl er in deze tuchtprocedure vanuit moet worden gegaan dat verweerder heeft nagelaten aan klaagster een kopie van die stukken te verstrekken (zie over dit laatste nader bij de bespreking van klachtonderdeel d). Verweerder had zich met name dienen te realiseren dat tijdige kennisname van die derdenverklaringen door de opvolgend advocaat van klaagster van belang was met het oog op de eis dat die verklaringen tijdig worden betwist, op straffe van verval van de mogelijkheid daartoe. Blijkens de artikelen 723 juncto 477a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kon betwisting van die derdenverklaringen eerst geschieden vier weken na de betekening aan die derden van het vonnis van de rechtbank, maar diende die betwisting dan wel binnen twee maanden na die betekening te geschieden, op straffe van verval van de mogelijkheid om die verklaringen nog te betwisten. Door het onder zich houden van alle beslagstukken en met name de derdenverklaringen, heeft verweerder derhalve het risico genomen dat de derdenverklaringen niet tijdig zouden worden betwist en dat klaagster daardoor schade zou lijden. Het eerste risico heeft zich – naar het schijnt – inmiddels in ieder geval verwezenlijkt: afgaand op de stelling van klaagster dat het vonnis van de rechtbank van 26 mei 2010 kort na afgifte aan de derden-beslagenen is betekend, moet het ervoor worden gehouden dat de mogelijkheid om de derdenverklaringen te betwisten inmiddels is vervallen.

4.12 Het klachtonderdeel is gegrond.

Ad klachtonderdeel d: kosten procedure

4.13 Wanneer een advocaat een opdracht aanvaardt, dient hij de financiële consequenties daarvan met de cliënt te bespreken. Meer algemeen is hij verplicht zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Voorts dient hij zijn cliënt op de hoogte te stellen zodra hij voorziet dat de declaratie aanmerkelijk hoger zal worden dan hij aanvankelijk tegenover zijn cliënt had geschat. Daarbij dient hij het maken van onnodige kosten te vermijden.

4.14 Het klachtonderdeel bevat twee elementen, het geven van een onjuiste verwachting over de met de procedure gemoeide kosten, en het maken van onnodige kosten.

4.15 Wat het eerste element betreft, overweegt de raad dat verweerder op 12 september 2007 een inschatting heeft gegeven van de kosten van de eerste fase van de procedure, te weten dagvaarding, het aanbrengen van de procedure en het leggen van beslag onder de ING Bank, van in totaal EUR 6.850,- (excl. BTW). Daarbij heeft hij klaagster medegedeeld dat het moeilijk in te schatten was wat de kosten van het verdere verloop van de procedure zouden zijn, maar dat klaagster rekening moest houden met een aanvullend bedrag van EUR 5.000,- à EUR 10.000,- (excl. BTW). Op 8 september 2008 heeft verweerder de aanvullende kosten van de beslagen onder de drie door A beheerde fondsen geschat op EUR 2.000,- à EUR 3.000,- (excl. BTW). In totaal heeft verweerder dus geschat – met een belangrijk voorbehoud voor het vervolg van de procedure – dat de kosten maximaal EUR 23.621,50 inclusief BTW zouden zijn. Verweerder heeft uiteindelijk in totaal EUR 26.522,14 inclusief BTW in rekening gebracht. Gelet op het voorbehoud dat verweerder daarbij heeft gemaakt, zijn de kosteninschattingen niet onjuist te noemen. In zoverre is het klachtonderdeel ongegrond.

4.16 Voor wat betreft de klacht dat onnodige kosten gemaakt zouden zijn, is de raad van oordeel dat deze klacht ongegrond is voor zover die ziet op het beslag onder de ING Bank. Dat het beslag geen doel heeft getroffen, kon niet worden voorzien en daarvan valt verweerder derhalve geen verwijt te maken. Daar doet niet aan af dat verweerder kort voor het leggen van beslag, te weten op 18 december 2007, een sommatiebrief aan A heeft gestuurd. Verweerder heeft onweersproken heeft gesteld dat het om een eerste sommatiebrief ging. Het sturen van een sommatiebrief voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding – waartoe op 3 januari 2008 is overgegaan – is niet alleen de gebruikelijke gang van zaken maar zelfs een plicht, die op straffe van mogelijke tuchtrechtrechtelijke sancties voor de advocaat of civielrechtelijke sancties voor diens cliënt moet worden nageleefd. In zoverre is het klachtonderdeel ongegrond.

4.17 Ten aanzien van de tweede ronde van beslagleggingen (onder de drie fondsen), is de meest verstrekkende stelling van klaagster dat die beslagen niet rechtsgeldig zijn gelegd. Klaagster stelt daartoe echter slechts dat A haar dit heeft medegedeeld. De raad heeft op grond van de overgelegde beslagstukken niet kunnen vaststellen dat de beslagen onjuist zijn gelegd, zodat het klachtonderdeel in zoverre ongegrond is. Weliswaar is nodeloos beslag gelegd onder een fonds voor gemene rekening, aangezien dat geen juridische entiteit is; zonder een nadere toelichting betreffende de informatie waarover verweerder destijds ten aanzien van dit fonds beschikte of kon beschikken – welke toelichting ontbreekt – kan niet worden gezegd dat verweerder daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarbij speelt ook een rol dat het beslag onder het fonds voor gemene rekening tot weinig extra kosten heeft geleid.

4.18 Klaagster heeft voorts aangevoerd dat verweerder haar bij herhaling heeft medegedeeld dat in de tweede ronde van beslagleggingen een bedrag van EUR 90.000,- is getroffen. De raad heeft dat echter niet kunnen vaststellen, zodat het onderdeel ook in zoverre ongegrond is.

4.19 Wel treft doel het verwijt aan verweerder dat hij onduidelijkheid heeft laten bestaan over de vraag of die beslagen doel hebben getroffen. Verweerder heeft nagelaten klaagster behoorlijk te informeren over de status van deze beslagen. Bij brief van 23 oktober 2008 zijn aan verweerder immers de derdenverklaringen in de zin van artikel 477a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gezonden van twee derden-beslagen, inhoudend dat de beslagen gezamenlijk tot een bedrag van EUR 19.925,- doel hebben getroffen. Dit was voor klaagster belangrijke informatie, niet alleen met het oog op het risico dat een eventueel toewijzend vonnis tegen A niet zou kunnen worden verhaald, maar ook met het oog op de beslissing of de verklaringen te zijner tijd  zou moeten worden betwist. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat hij ter gelegenheid van de comparitie van partijen de derdenverklaringen aan klaagster heeft overhandigd, maar klaagster heeft dit betwist en verweerder heeft geen bewijs van zijn stelling overgelegd, terwijl niets in het dossier erop wijst dat klaagster wist of kon weten tot welk bedrag de beslagen doel hadden getroffen. Derhalve moet het, mede gelet op Gedragsregel 8, ervoor worden gehouden dat klaagster pas gedurende deze procedure – derhalve bijna drie jaar later – op de hoogte is gesteld van de (inhoud van de) derdenverklaringen. Dat betekent dat verweerder belangrijke informatie niet aan zijn cliënte heeft verstrekt en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In zoverre is het klachtonderdeel gegrond.

Ad klachtonderdeel e: inhoudelijke behandeling zaak

4.20 Een advocaat is gehouden de hem opgedragen zaken zorgvuldig te behandelen. Klaagster heeft gesteld dat hij dit niet heeft gedaan. De raad dient deze klacht te beoordelen aan de hand van de in 4.1 genoemde maatstaven. Verweerder heeft dit klachtonderdeel gemotiveerd weersproken. Zonder nadere informatie, die ontbreekt, is niet komen vast te staan dat verweerder kennelijk onjuist is opgetreden of kennelijk onjuist heeft geadviseerd.

4.21 Het klachtonderdeel is ongegrond.

Ad klachtonderdeel f: restklacht

4.22 Uit de overgelegde stukken is niet gebleken dat verweerder bij klaagster de indruk zou hebben gewekt dat A zonder medewerking van verweerder uitstel heeft gekregen voor het nemen van de antwoordconclusie na comparitie.

4.23 Voorts heeft verweerder betwist dat hij in de periode eind april 2009 tot 17 mei 2009 in strijd met de waarheid zou hebben gezegd dat hij de antwoordconclusie na comparitie van A nog niet had ontvangen. Onder andere heeft verweerder gesteld dat hij de antwoordconclusie pas op of omstreeks 7 mei 2009 ontving, dat hij de conclusie op 16 mei 2009 heeft doorgestuurd naar klaagster en dat hij begin mei 2009 eenmaal telefonisch contact met klaagster heeft gehad, maar dat hij toen de antwoordconclusie nog niet had ontvangen.

4.24 Zonder verder bewijs is niet komen vast te staan dat verweerder niet de waarheid tegen klaagster zou hebben gesproken

4.25 Dit betekent dat het klachtonderdeel ongegrond moet worden verklaard.

5 MAATREGEL

5.1 Bij het opleggen van de hierna te noemen maatregel voor de (ten dele) gegrond verklaarde klachtonderdelen houdt de raad rekening met het volgende.

5.2 Verweerder heeft geen tuchtrechtelijke antecedenten. Daar staat tegenover dat hij er geen blijk van heeft gegeven de onjuistheid van zijn handelen ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen in te zien.

5.3 Gelet hierop acht de raad, alle omstandigheden afwegend, de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

 BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart onderdeel (c) gegrond;

- verklaart onderdeel (d) gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond;

- verklaart onderdelen (a), (b), (e) en (f) ongegrond;

- legt de maatregel van enkele waarschuwing op.

Aldus gewezen door mr. A.P. Schoonbrood-Wessels, voorzitter, mrs. L.D.H. Hamer, H.C.M.J. Karskens, P. van Lingen, M.J. Westhoff, leden, bijgestaan door mr. R.L.M.M. Tan als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 7 mei 2012.

griffier voorzitter                     

Deze beslissing is in afschrift op 7 mei 2012 per aangetekende brief verzonden aan:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Utrecht

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan voor wat betreft de gegrond verklaarde klachtonderdelen beroep worden ingesteld bij het Hof van Discipline door:

- verweerder

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Voor wat betreft de ongegrond verklaarde klachtonderdelen kan beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klaagster

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Utrecht

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 132, 4840 AC Prinsenbeek

b.  Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Markt 44, 4841 AC Prinsenbeek.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl