ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0323 Accountantskamer Zwolle 11/1859 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0323
Datum uitspraak: 05-11-2012
Datum publicatie: 06-11-2012
Zaaknummer(s): 11/1859 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond zonder maatregel
  • Klacht ongegrond
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Deels niet ontvankelijkheid omdat niet binnen 3 jaar na wetenschap geklaagd. Deels gegrond omdat in dit persoonsgericht onderzoek in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit verwezen wordt naar een andere, voor klager negatieve publicatie zonder dat in het rapport deze verwijzing wordt toegelicht.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 5 november 2012 in de zaak met nummer 11/1859 Wtra AK van

1. X VASTGOED B.V. ,

gevestigd te [plaats],

en

2. F,

wonende te [plaats],

K L A G E R S ,

raadsman: mr. C.B. de Jong,

t e g e n

drs. Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. J.W. van Rijswijk.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennis genomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-          het op 7 september 2011 ingekomen klaagschrift van 6 september 2011 met bijlagen;

-   de op 13 september 2011 ingekomen brief van klagers van 12 september 2011 met bijlagen;

-          het op 9 november 2011 ingekomen verweerschrift van 8 november 2011;

-          de op 28 maart 2012 ontvangen aanvulling op het klaagschrift van 27 maart 2012;

-          de per fax van 4 april 2012 ontvangen brief van betrokkene van dezelfde datum.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 27 april 2012 waar zijn verschenen: F in persoon en namens klaagster 1, bijgestaan door

mr. C.B. de Jong, advocaat te Amsterdam, en betrokkene, bijgestaan door mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.

1.3 Klagers en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) respectievelijk toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Klager sub 2 is directeur van klaagster sub 1. Klaagster sub 1 heette voorheen R Bedrijfsmakelaars B.V.

2.2 Betrokkene is partner bij PricewaterhouseCoopers Advisory N.V. (hierna: PwCA). Aan PwCA is in juni 2006 door B N.V. opdracht gegeven tot het instellen van een onderzoek naar (zo blijkt uit de opdrachtbevestiging van 18 juli 2006)“de aard en omvang van de mogelijke onregelmatigheden ter zake van de aan derden betaalde courtages bij het project S” en “naar een aantal andere commerciële vastgoedprojecten (…) waar mogelijk dezelfde ex-medewerkers bij betrokken zijn geweest, teneinde vast te stellen of er patronen zijn te ontdekken”. Deze opdracht is uitgevoerd onder eindverantwoordelijkheid van betrokkene. Van het onderzoek is verslag gedaan in een rapport dat op 1 december 2006 is uitgebracht aan de opdrachtgever (hierna: het rapport van 1 december 2006). Aanleiding tot de opdracht was (zo valt te lezen op bladzijde 3 van het rapport van 1 december 2006) dat “[B] benaderd is door de heer R inzake verwikkelingen met betrekking tot het project ‘AS. (…) Hij is geconfronteerd met geldstromen via zijn (bedrijfs)bankrekeningen met betrekking tot het project S. Naar hem is gebleken was zijn schoonzoon betrokken bij deze geldstromen en maakte deze daarbij gebruik van de onderneming R Bedrijfsmakelaars B.V. Deze onderneming is buiten het medeweten van de heer R opgericht. Eén en ander was reden voor hem om zijn schoonzoon uit het bedrijf te zetten.(…)De heer R heeft B meegedeeld niet op de hoogte te zijn geweest van de bovenstaande activiteiten van zijn schoonzoon.”

Over de achtergrond van de opdracht is verderop onder meer vermeld: “Voor wat betreft de geldstromen is u bekend dat er een contract is tussen B Property Development en de Stichting P Pensioenfonds (…). Hierin is bepaald dat de aan R Makelaars verschuldigde courtage gezamenlijk wordt gedragen (ieder 50%). De mondelinge afspraak was dat 1,7% (exclusief BTW) van de totale beleggingswaarde ad

€ 336.750.000 zou worden betaald. Van deze afspraak is bij B geen schriftelijke overeenkomst aangetroffen.”

De schoonzoon waarvan hiervoor sprake is, is klager sub 2.

2.3 In het rapport van 1 december 2006 is op bladzijde 11 over door en aan R Bedrijfsmakelaars B.V. gezonden facturen onder meer vermeld:

  “De heer R kende de verplichtingen die tot de nota’s hebben geleid niet en verbaast zich over het feit dat courtage werd betaald aan R Bedrijfsmakelaars BV, die kennelijk op haar beurt courtage zou moeten betalen aan I Consultants BV, L NV en J & A BV. Zijn verbazing was ten eerste omdat hij de zaak niet kende en ten tweede omdat de bouwactiviteiten in het project S nog niet waren begonnen, zodat hij zich afvroeg waarom er courtage zou moeten worden afgerekend.

Met genoemde partijen werd gebeld en men refereerde aan gemaakte afspraken met R Bedrijfsmakelaars BV. De heer R kende deze afspraken niet en kon ons de desbetreffende documenten niet overleggen. De rekening van J & A ad 900.000 werd overigens na de informatie door R gecrediteerd, hetgeen vanzelfsprekend vragen opriep bij de heer R over de realiteit van de nota.”

2.4 Op bladzijde 12 van het rapport van 1 december 2006 wordt verslag gedaan van een telefoongesprek met klager sub 2:

“Ook hadden wij contact met de heer F, directeur van X Vastgoed BV (voorheen: R Bedrijfsmakelaars BV) en hebben gevraagd naar de achtergrond van de aan R bedrijfsmakelaars verzonden facturen van L en I. De heer F wilde daarover geen mededelingen doen en beriep zich op een geheimhoudingsplicht. Bovendien is hij van oordeel dat hij slechts een overeenkomst heeft met P en terzake van de facturen van L en I geen verantwoording schuldig is aan B. De heer F vertelde ons wel dat de hem voorgehouden facturen van L en I geen relatie hebben met het project S. De facturen refereren weliswaar aan ‘AS, courtage’ maar facturen bevatten wel vaker een verkeerde omschrijving, aldus de heer F.”

2.5 Klager sub 2 is op 13 november 2007 door de politie aangehouden op verdenking van fraude en oplichting. In het kader van het onderzoek daarnaar hebben twee verhorende ambtenaren klager sub 2 op 20 februari 2008 bladzijde 12 van het rapport van 1 december 2006 getoond, hem in zakelijke bewoordingen (onder meer) in kennis gesteld van de passage die hiervoor onder 2.3 is geciteerd en hem gevraagd om een reactie daarop. Wat die inhield is ook in het proces-verbaal opgenomen.

2.6 Bij brief van 3 november 2008 heeft betrokkene aan de toenmalige advocaat van klager sub 2 meegedeeld dat PwCA van B opdracht had gekregen onderzoek te verrichten naar de aard en omvang van mogelijke onregelmatigheden ter zake van een aantal projecten, waaronder het hiervoor bedoelde project S, en dat aan klager sub 2 in het kader van wederhoor de gelegenheid wordt geboden om kennis te nemen van voor hem van belang zijnde delen van de opgemaakte conceptrapportage en die delen van opmerkingen en/of aanvullingen te voorzien. Klager sub 2 en zijn toenmalige advocaat hebben op 21 november 2008 kennis genomen van de ten kantore van PwCA ter inzage liggende delen van de conceptrapportage (hierna: het conceptrapport van november 2008). In het ter inzage gegeven deel van het conceptrapport van november 2008 valt onder meer te lezen: “De heer F heeft (…) laten weten dat het door hem in rekening gebrachte honorarium enerzijds een vergoeding was voor het bij elkaar brengen van de partijen P en B en anderzijds een vergoeding voor het opmaken van de koop- en verkoopovereenkomst.” In een brief aan de toenmalige advocaat van klager sub 2 van 2 december 2008 heeft betrokkene op de vraag van die advocaat, waaruit blijkt dat klager sub 2 die uitlating heeft gedaan, geantwoord dat klager sub 2 dit heeft laten weten in een telefoongesprek eind november 2006, waarin klager sub 2 door een van zijn medewerkers is uitgenodigd voor een interview. Daarop is klager sub 2 niet ingegaan, zo vervolgt de brief. Wel heeft hij toen een inhoudelijke reactie gegeven die is opgetekend in het rapport van 1 december 2006. In reactie daarop is verzocht om een afschrift van een notitie waarin het gesprek is vastgelegd. Indien de passage niet wordt ondersteund door enige vastlegging van het gesprek, dan kan klager sub 2 niet met de passage instemmen, aldus de toenmalige advocaat van klager sub 2 in zijn brief van 10 december 2008. Bij brief van 19 december 2008 heeft betrokkene laten weten dat deze uitlating direct na het gesprek in het rapport van 1 december 2006 is opgetekend. In een schrijven van 20 januari 2009 heeft betrokkene aan diezelfde advocaat laten weten dat het definitieve rapport nog niet kon worden uitgebracht. Bij brief van 21 april 2009 is klager sub 2 (via zijn eerdergenoemde advocaat) opnieuw uitgenodigd om kennis te nemen van ter inzage gelegde, voor hem van belang zijnde delen van de herziene conceptrapportage (hierna: het conceptrapport van april 2009). Ook van die uitnodiging is gebruik gemaakt. In het conceptrapport van april 2009 is een passage opgenomen die gelijkluidend is aan de passage die hiervoor is geciteerd.

2.7 De meergenoemde advocaat van klager sub 2 heeft bij brief van 18 mei 2009 aan betrokkene meegedeeld dat geen uitgebreide reactie zal worden gegeven op de voorgelegde delen uit het conceptrapport van april 2009. Wel wordt gewezen op een onjuistheid in die delen. Die onjuistheid betreft volgens de brief “de weergave van een telefoongesprek van de heer F met een van uw medewerkers in 2006”. In de brief is daarna de hiervoor onder 2.6 geciteerde passage weergegeven. Daaraan is toegevoegd: “Dat laatste is echter niet juist: de heer F heeft slechts meegedeeld een vergoeding ontvangen te hebben voor het bijeenbrengen van beide partijen en voor overige advieswerkzaamheden in verband met het project S.”

2.8 In het op 19 juni 2009 uitgebrachte definitieve rapport (hierna: het definitieve rapport) is de onder 2.6 geciteerde passage uit de beide concepten gehandhaafd. Daarna vervolgt het rapport met:

“ (…) Inmiddels is uit analyse van de beschikbare documenten het beeld ontstaan dat R Bedrijfsmakelaars B.V. (thans geheten X Vastgoed B.V.) respectievelijk de heer F zelf, geen aantoonbare bemoeienis met het bij  elkaar brengen van de partijen P en B hebben gehad. Dit  zou ook bijzonder zijn, omdat er al contacten tussen P en B ter zake van het project E bestonden.

Tevens is komen vast te staan dat de heer  F weliswaar kopieën ontving van de  notulen van vergaderingen genaamd ‘Onderhandelingsresultaat S’, maar dat hij niet bij dit overleg aanwezig was.”

In de alinea daaronder is het hiervoor onder 2.7 weergegeven en aangehaalde deel uit de brief van 18 mei 2009 integraal overgenomen. Een afschrift van de brief is als bijlage aan dit definitieve rapport toegevoegd.

2.9 Eind juni 2010 is tussen klager sub 2 en een aantal aan hem gelieerde vennootschappen, waaronder klaagster sub 1, en het Openbaar Ministerie in het kader van  een strafrechtelijk onderzoek naar de zogeheten vastgoedfraude een transactie gesloten. Tussen klager sub 1 en onder meer B is tegelijkertijd een schikking tot stand gekomen.

3. De klacht

3.1 Ten grondslag aan de door klagers ingediende klacht liggen, naar de Accountantskamer en ook betrokkene hebben begrepen uit het klaagschrift, de volgende verwijten:

a. de inhoud van het telefoongesprek met klager sub 2 is in drie opzichten onjuist weergegeven en van het gesprek is geen verslag gemaakt; 

b. op bladzijde 3 van het rapport van 1 december 2006 staat ten onrechte dat R Bedrijfsmakelaars B.V. buiten medeweten van de heer R senior (hierna: R) is opgericht, omdat R wel kennis droeg van deze oprichting;

c. de hiervoor bedoelde onjuistheden hadden voorkomen kunnen worden als de passages  die op klager sub 2 betrekking hebben voor het uitbrengen van het rapport van 1 december 2006 aan klager sub 2 zouden zijn voorgelegd, zoals ook is vereist bij het rapporteren over een persoonsgericht onderzoek;

d. betrokkene wist dat zijn rapportages door B zouden worden “gedeeld” met de pers;

e. als PwCA niet schriftelijk ermee heeft ingestemd dat B haar rapport van

1 december 2006 mocht delen met de pers, had zij B een halt moeten toeroepen;

f.  betrokkene rapporteert op bladzijde 3 van het rapport van 1 december 2006 ten onrechte dat er  alleen een mondelinge afspraak was gemaakt over de te betalen courtage, terwijl die afspraak is vastgelegd in een bijlage bij een overeenkomst van 16 juni 2005 tussen B en P, waarover PwCA al vóór 1 december 2006 beschikte;

g. betrokkene beschikte ook al over een overeenkomst tussen B en (onder andere) R Bedrijfsmakelaars  B.V. van 4 december 2002, in het kader waarvan R Bedrijfsmakelaars B.V. jarenlang intensief werkzaamheden heeft verricht in het kader van het project S, welke werkzaamheden van immens belang waren toen de nadere courtageafspraak van 1,7% werd gemaakt;

h. de uitlating van PwCA in het rapport van 1 december 2006 (hiervoor onder 2.3 geciteerd) dat het “vanzelfsprekend” was dat de creditering van de factuur van J & A B.V. vragen opriep bij R is uitermate suggestief en hoort niet thuis in een persoonsgericht onderzoek;

i. de mededeling op bladzijde 14 van het rapport van 1 december 2006 dat klager sub 2  “reeds contacten [had] met Philips” is zonder nadere onderbouwing die ontbreekt, onbegrijpelijk;

j. tijdens het verhoor van betrokkene in het kader van een getuigenverhoor door de rechter-commissaris in een aantal strafzaken is gebleken dat bij “het onderzoek” geen sprake is geweest van bronnenverantwoording en dat op zeer onverantwoorde wijze is omgesprongen met vermoedens;

k. dat klager sub 2 de in de conceptrapporten van november 2008 en april 2009 aan hem toegeschreven (onder 2.6 geciteerde) uitlatingen heeft gedaan staat nergens in die conceptrapporten en het is niet juist dat zij daags na het telefoongesprek zijn opgetekend in het rapport van 1 december 2006.

3.2 Bij brief van 27 maart 2012 hebben klagers betrokkene aanvullend verweten dat in paragraaf 6.03 van het conceptrapport van april 2009 en in het definitieve rapport, direct voorafgaande aan de paragrafen die hiervoor onder 2.6 en 2.8 zijn geciteerd, in een noot bij de naam van klager sub 2 wordt verwezen naar en geciteerd uit een artikel in het FD van 9 juni 2008 over door klager sub 1 in rekening gebrachte courtages, waaronder de courtage, waarover in hoofdstuk 6 van het definitieve rapport wordt gerapporteerd. In dat artikel staan volgens klagers feitelijke onjuistheden. Die onjuistheden maken dat wat er in die paragraaf staat: “[klager sub 2] heeft namens R Bedrijfsmakelaars B.V. aan  P een verkoopcourtage ad €  5.274.750 (1,7%  van de koopsom van S aan P) in rekening  gebracht.” in een gekleurd licht wordt gezet en dat is in strijd met artikel 3.1 van de per 1 april 2004 van kracht geworden Gedragsrichtlijn inzake persoonsgerichte onderzoeken (hierna: de Gedragsrichtlijn), waarin is bepaald dat de accountant onpartijdig in zijn oordeel moet zijn. Deze aanvullende klacht wordt hierna aangeduid als klachtonderdeel l.

4. De gronden van de beslissing

4.1 Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (Wet RA) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.1 Namens betrokkene is in het verweerschrift geconcludeerd dat klagers niet-ontvankelijk zijn in hun klacht voor zover deze ziet op de (juistheid van de uitlatingen van klager sub 2 die zijn vervat in de) onder 2.4 geciteerde passage uit het rapport van

1 december 2006, aangezien klager sub 2 van die passage (in elk geval) tijdens het verhoor op 20 februari 2008 heeft kennis genomen. Uitgaande van die kennisneming hebben klagers dit onderdeel van de klacht niet binnen drie jaar na de constatering van de onjuistheden waarop klagers het oog hebben ingediend, zoals op grond van artikel 22, eerste lid onder c van de Wtra, is vereist, aldus betrokkene.

4.2.2 Ingevolge artikel 22 lid 1 Wtra neemt de Accountantskamer een klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken. Ook kan geen klacht meer worden ingediend indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat het verweten handelen of nalaten is geconstateerd.

4.2.3 Het verweer treft doel. Uit de gedetailleerde reactie van klager sub 2 opgetekend in het proces-verbaal van diens verhoor van 20 februari 2008, op wat hem door de verhorende ambtenaren is meegedeeld over de betreffende passage uit het rapport van 1 december 2006 kan worden afgeleid dat hij toen kennis droeg van alle uitlatingen in het telefoongesprek waarvan in die passage verslag wordt gedaan en dus heeft kunnen constateren dat de weergave van die uitlatingen niet juist was. Redenen om die kennis niet mede toe te rekenen aan klaagster sub 1 zijn gesteld noch gebleken. Dat klagers naar hun zeggen pas na 21 november 2008 (nadat zij hadden kennisgenomen van delen van het conceptrapport van november 2008) hebben ingezien dat de weergave van die uitlatingen in hun ogen tuchtrechtelijk verwijtbaar is, betekent niet dat zij toen pas dit handelen hebben geconstateerd. Gezien het vorenstaande zijn klagers in zoverre niet-ontvankelijk in onderdeel 3.1.a. en onderdeel 3.1.c. van hun klacht.   

4.3 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had vóór 1 januari 2007, worden getoetst aan de tot die datum geldende GBR-1994, en, voor zover het plaats had na 1 januari 2007, aan de sinds deze datum vigerende Verordening Gedragscode RA’s (hierna: VGC) en daarvan in het bijzonder het (voor alle registeraccountants geldende) deel A en het (voor openbaar registeraccountants geldende) deel B1. Een niet (correct) toepassen van de Gedragsrichtlijn, kan gezien de status daarvan, alleen een tuchtrechtelijk verwijt opleveren, indien en voor zover daarmee (tevens) schending van het bij of krachtens de Wet RA (zoals de VGC) aan de orde is of hieruit volgt dat sprake is van handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, een en ander als bedoeld in artikel 33 Wet RA.

4.4 Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagsters is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.5 Klachtonderdeel 3.1.a. behelst voorts het verwijt dat wat klager sub 2 heeft gezegd in het telefoongesprek met hem, waarvan niet in geschil is dat het eind november 2006 heeft plaatsgevonden, voorafgaande aan  het uitbrengen van het rapport van 1 december 2006 niet op schrift is gesteld. Gesteld noch gebleken is dat klagers daarvan al voor aanvang van de termijn bedoeld in artikel 22, eerste lid onder c, van de Wtra op de hoogte zijn geraakt. In zoverre is dit klachtonderdeel daarom wel ontvankelijk. Inhoudelijk komt echter aan dit verwijt naast het verwijt over de beweerde onjuistheid van de in het rapport van

1 december 2006 aan klager sub 2 toegedichte uitlatingen geen, althans onvoldoende zelfstandige betekenis toe. Dat is reden om dit klachtonderdeel (voor zover ontvankelijk) ongegrond te achten.

4.6 Betrokkene heeft zich tegen de klachtonderdelen 3.1.b. en 3.1.c. (voor zover dit samenhangt met onderdeel 3.1.b.) verweerd met de stelling dat klagers over het hoofd zien dat wat op bladzijde 3 van het rapport van 1 december 2006 staat over de oprichting van R Bedrijfsmakelaars B.V. geen bevinding uit het ingestelde onderzoek is, maar slechts een weergave van mededelingen van R aan de opdrachtgever . Dit verweer treft doel. Gelet op de omstandigheid dat de betreffende passage is opgenomen onder het kopje“Achtergrond en opdracht” en op de gebruikte bewoordingen gaat het in deze passage duidelijk niet om een bevinding van betrokkene. Van betrokkene kon daarom niet verlangd worden dat hij de juistheid van die mededelingen van R had nagegaan bijvoorbeeld door de betreffende passage ter becommentariëring aan klager sub 2 voor te leggen, alvorens het rapport van 1 december 2006 uit te brengen. Het vorenstaande brengt mee dat deze onderdelen van de klacht ongegrond moeten worden verklaard. Op welke andere passages in het rapport van 1 december 2006 klagers bij klachtonderdeel 3.1.c. het oog hebben, hebben  zij  niet duidelijk  gemaakt. In zoverre mist het klachtonderdeel dan ook feitelijke grondslag en moet het ongegrond worden verklaard. Hetzelfde geldt voor klachtonderdeel 3.1.h. Ook dit klachtonderdeel ziet immers op een passage in het rapport van 1 december 2006 waarin (zo valt op te maken uit de vermelding op bladzijde 10 van het rapport, luidend: “Uit een gesprek met R (…) begrepen wij als volgt:(…)”) verslag wordt gedaan niet van een bevinding van betrokkene, maar van een uitlating van R. Of die uitlating als suggestief moet worden aangemerkt en daarom achterwege had moeten blijven, kan hier dan ook in het midden worden gelaten.

4.7 Betrokkene heeft betwist dat hij wist dat zijn rapportages door B zouden worden “gedeeld” met de pers. Klagers hebben hun andersluidende stelling daarna niet onderbouwd. Dat is reden om klachtonderdeel 3.1.d. reeds daarom ongegrond te verklaren. Klachtonderdeel 3.1.e deelt dit lot, omdat het uitgaat van de (niet onderbouwde) stelling dat B het rapport heeft “gedeeld” met de pers. De juistheid van deze stelling kan niet worden afgeleid uit een verklaring van K (die kennelijk verbonden was aan B) in een strafzaak tegen verdachten in de zogeheten vastgoedfraude die volgens klager inhoudt dat Bs erop uit was “om de boeven in deze kwestie te laten straffen en om het recht zijn loop te laten hebben”.

4.8 In het verweerschrift heeft betrokkene betwist dat hij ten tijde van het uitbrengen van het rapport van 1 december 2006 al beschikte over (de bijlage bij) de schriftelijke overeenkomst van 16 juni 2005, waarin de afspraak over de betaling van de aan R Bedrijfsmakelaars B.V. verschuldigde courtage is vastgelegd. Ter zitting is er van de kant van klagers op gewezen dat de betreffende overeenkomst en het artikel waarin de afspraak over de betaling is vastgelegd, op bladzijde 9 van het rapport van 1 december 2006 is besproken. Uit deze bespreking en wat daaraan voorafgaat op bladzijde 8 van het rapport van 1 december 2006, lijkt te moeten worden afgeleid dat betrokkene wel de beschikking had over de (bijlage bij) de schriftelijke overeenkomst van 16 juni 2005. Wat daarvan ook zij, ook de vermelding op bladzijde 3 van het rapport van 1 december 2006 dat van de mondelinge courtageafspraak geen schriftelijke overeenkomst bij B is aangetroffen, is opgenomen onder het kopje “Achtergrond en opdracht”. Gelet daarop en op wat daarna volgt (een opsomming van vragen die voor B relevant zijn) gaat het hier niet om een bevinding van betrokkene, zodat in het midden kan blijven of wat hier staat onjuist is. Om dezelfde reden kan onbesproken blijven of betrokkene ten tijde van het uitbrengen van het rapport ook beschikte over de overeenkomst tussen B en (onder andere) R Bedrijfsmakelaars B.V. van 4 december 2002. Het  vorenstaande brengt mee dat klachtonderdelen 3.1.f. en 3.1.g. ongegrond moeten worden verklaard.

4.9 Klagers hebben niet duidelijk gemaakt waarom de mededeling op bladzijde 14 van het rapport van 1 december 2006 dat klager sub 2  “reeds contacten [had] met P”   zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Dat is reden om klachtonderdeel i. ongegrond te achten, te meer nu uit de context van dit citaat kan worden opgemaakt dat het hier ook niet om een bevinding van betrokkene gaat. Klachtonderdeel j. is eveneens onvoldoende onderbouwd. Klagers hebben verzuimd duidelijk te maken op welke passages in het rapport van 1 december 2006 zij het oog hebben bij hun stellingen over het ontbreken van bronnenverantwoording en het omgaan met vermoedens.

4.10.1 In essentie verwijten klagers betrokkene in klachtonderdeel k. dat de onder 2.6 geciteerde passage uit de conceptrapporten van november 2008 en april 2009 geen juiste weergave vormt van wat klager sub 2 in het telefoongesprek met een medewerker van betrokkene eind november 2006 heeft gezegd.

4.10.2 Dit verwijt slaagt niet. Onbetwist is dat in de conceptrapporten van november 2008 en april 2009 verslag wordt gedaan van een persoonsgericht onderzoek in de zin van de Gedragsrichtlijn. Daarin is onder meer bepaald dat interviews door de accountant worden vastgelegd in zijn dossier in de vorm van gespreksaantekeningen. Als van een interview een schriftelijk verslag wordt opgesteld, biedt de accountant de geïnterviewde de mogelijkheid feitelijke onjuistheden te corrigeren. Vast staat dat dit laatste in het onderhavige geval is gebeurd bij brieven van 3 november 2008 en van 21 april 2009. Klager sub 2 heeft daarop (uiteindelijk) bij brief van zijn toenmalige advocaat van 18 mei 2009 kenbaar gemaakt dat een deel van wat hem in de betreffende passage in het conceptrapport wordt toegeschreven, niet juist is en daaraan toegevoegd wat klager sub 2 toen wel gezegd heeft. Betrokkene heeft die reactie vervolgens integraal opgenomen in het definitieve rapport. Onder deze omstandigheden kan, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet met vrucht (in de vorm van een klacht) bezwaar worden gemaakt tegen de weergave van een gesprek of een interview in deze conceptrapporten en evenmin tegen het ontbreken van een gespreksaantekening in het dossier van de accountant, aangezien betrokkene op grond van de Gedragsrichtlijn, noch krachtens de inmiddels in werking getreden VGC niet tot iets meer of anders was gehouden. Gezien het vorenstaande moet klachtonderdeel k. ongegrond worden verklaard.

4.11 Ter zitting is nog gesteld dat betrokkene niet heeft kunnen volstaan met het citeren van een gedeelte van de brief van de toenmalige advocaat van klager sub 2 van 18 mei 2009 in het definitieve rapport en het toevoegen van die brief als bijlage bij dit rapport. Hij had de passage in de concepten waartegen klager sub 2 bezwaar maakte, moeten schrappen of moeten aanpassen. Nu hij dat heeft nagelaten, had hij uitdrukkelijk moeten vermelden dat klager sub 2 had geprotesteerd tegen het opnemen van de passage en daaraan moeten toevoegen dat de passage niet werd ondersteund door enig schriftelijk verslag van het  gesprek. Deze verwijten moeten worden aangemerkt als een ongeoorloofde aanvulling van de klacht, nu niet valt in te zien waarom zij niet eerder dan ter zitting naar voren hadden kunnen worden gebracht. Deze verwijten moeten dan ook buiten bespreking blijven.

4.12.1 Van de kant van betrokkene is bij brief van 4 april 2012 en opnieuw ter zitting bezwaar gemaakt tegen behandeling van klachtonderdeel l. ter zitting, gelet op de tijdsspanne tussen het tijdstip waarop dit onderdeel is ingediend en de zitting en gelet op het feit dat klagers betrokkene eerder onkundig hebben gelaten van hun bezwaren tegen de inhoud van het artikel in het FD waarnaar in de voetnoot bij de betreffende paragraaf wordt verwezen.

4.12.2 De Accountantskamer is van oordeel dat geen geschreven of ongeschreven regel van tuchtprocesrecht zich tegen de indiening van dit aanvullende klachtonderdeel verzet. Het enkele feit dat betrokkene dit onderdeel eerder had kunnen indienen, is geen reden om die indiening ongeoorloofd te achten. Zonder nadere toelichting die ontbreekt, valt niet in te zien waarom betrokkene in zijn mogelijkheden om tegen dit onderdeel ter zitting verweer te voeren, is geschaad. Dat is te minder aannemelijk nu betrokkene zich daartegen ter zitting ook daadwerkelijk heeft verweerd. Van belang in dit verband is tot slot dat tegen de verwijzing en het citaat uit het artikel in het FD van 9 juni 2008 al namens klager bezwaar is gemaakt aan het slot van de meervermelde brief van diens toenmalige advocaat van 18 mei 2009.

4.12.3 Inhoudelijk slaagt dit klachtonderdeel. Daartoe is als volgt overwogen. Op grond van de VGC laat de registeraccountant met het oog op de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit niet toe dat zijn professioneel oordeel wordt aangetast door een vooroordeel, belangentegenstelling of ongepaste beïnvloeding door een derde. De Accountantskamer is van oordeel dat het in een noot bij de naam van klager sub 2 verwijzen naar en citeren uit een artikel in het FD van 9 juni 2008 waarin een door klager sub 1 aan een derde in rekening gebrachte courtage door makelaars als “buiten alle proporties” en “onmogelijk te verantwoorden” wordt gekarakteriseerd en waarin een parallel wordt getrokken met de gang van zaken bij de betaalde courtage waarop het onderzoek van betrokkene waarvan in het betreffende hoofdstuk verslag wordt gedaan, betrekking heeft, moet worden aangemerkt als een schending van het beginsel van  objectiviteit door betrokkene. Daarbij is niet van belang of het artikel feitelijke onjuistheden bevat. In het conceptrapport en in het definitieve rapport wordt niet toegelicht waarom het nodig wordt geacht op deze plek en langs deze weg ook aandacht te besteden aan een andere door klager sub 1 in rekening gebrachte courtage. Gezien de hiervoor vastgestelde schending van het bepaalde in de VGC kan in het midden blijven of betrokkene door te verwijzen naar en te citeren uit het betreffende artikel in het FD in strijd met artikel 3.1 van de Gedragsrichtlijn blijk heeft gegeven van partijdigheid. Uit dit oordeel volgt wel dat dit klachtonderdeel in zoverre gegrond moet worden verklaard.

4.13 Op grond van artikel 2 Wtra kan de Accountantskamer bij een gegronde klacht een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. De Accountantskamer is echter van oordeel dat in dit geval kan worden volstaan met het gegrond verklaren van de klacht als hiervoor weergegeven en dat het niet passend of geboden is aan betrokkene een maatregel op te leggen. Daarbij is in aanmerking genomen dat aan betrokkene nog niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd en dat niet aannemelijk is dat een lezer van het definitieve rapport alle feiten waarvan in het betreffende FD-artikel melding wordt gemaakt, zal beschouwen als bevindingen van betrokkene.

4.14 Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

·         verklaart klachtonderdeel l. gegrond in de hiervoor aangegeven zin;

·         verklaart de klacht voor het overige niet-ontvankelijk dan wel ongegrond zoals hiervoor overwogen;

·         legt ter zake geen maatregel op.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mrs. H. de Hek en M.J. van Lee (rechterlijke leden) en P.A.S. van der Putten RA en drs. R.G. Bosman RA (accountantsleden) in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2012.

_________                                                                                        __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klagers en betrokkenedan wel de voorzitter van het NIVRA of de NOvAA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.