ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0277 Accountantskamer Zwolle 11/1832 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0277
Datum uitspraak: 22-06-2012
Datum publicatie: 25-06-2012
Zaaknummer(s): 11/1832 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Geen misbruik van tuchtprocesrecht, ook al heeft klaagster in de connexe civiele procedure tegengestelde standpunten, dan in onderhavige klachtprocedure betrokken.     Rapportage voldoet niet aan art. 11 GBR-1994 en ontbeert dus deugdelijke grondslag: Het gebruik van het woord "valideren" als aanwijzing voor de werkzaamheden creeert onduidelijkheid over de status en/of aard van het rapport; de te "valideren" informatie wordt in het rapport onvoldoende geidentificeerd; de uitgevoerde werkzaamheden zijn onvoldoende vermeld.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van

22 juni 2012 in de zaak met nummer 11/1832 Wtra AK van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

BV X ,

gevestigd te ‘s-Gravenhage,

K L A A G S T E R ,

raadsman/gemachtigde: drs. Stichting1,

t e g e n

Y ,

register accountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. J.C.J. Wouters.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-          het op 3 juni 2008 bij de Raad van Tucht voor RA’en AA’s te ‘s-Gravenhage binnengekomen klaagschrift van 30 mei 2008, met bijlagen;

-          een op 13 augustus 2008 bij genoemde Raad van Tucht ingekomen (tot de ontvankelijkheidkwestie beperkt) verweerschrift;

-          een op 19 september 2008 bij genoemde Raad van Tucht ingekomen brief van 18 september 2008 van de gemachtigde van klaagster, houdende een reactie op het verweerschrift.

1.2 Genoemde Raad van Tucht heeft de (ontvankelijkheid van de) klacht behandeld ter zitting van 10 november 2008 en heeft op 19 januari 2009 uitspraak gedaan, inhoudende de niet-ontvankelijkverklaring van klaagster in de klacht. Klaagster is tegen deze beslissing in beroep gekomen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), dat de zaak heeft behandeld ter zitting van 16 augustus 2011 en uitspraak heeft gedaan op 1 september 2011, inhoudende een gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de beslissing van de Raad van Tucht, met verwijzing van de zaak naar de Accountantskamer teneinde deze inhoudelijk op de klacht te doen beslissen.

1.3 De Accountantskamer heeft vervolgens kennisgenomen van de in deze zaak nader gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-          een op 17 oktober 2011 bij de Accountantskamer ingekomen (inhoudelijk) verweerschrift, met een bijlage;

-          een op 28 oktober 2011 bij de Accountantskamer ingekomen brief van de raadsman van betrokkene, inhoudende een correctie op de inhoud van het verweerschrift;

-          een op 22 november 2011 bij de Accountantskamer ingekomen brief van de raadsman van betrokkene, met een bijlage.

1.4 De klacht is door de Accountantskamer behandeld ter openbare zitting van 2 december 2011, waar zijn verschenen - aan de zijde van klaagster - haar bestuurder B en haar raadsman/gemachtigde drs. A van de Stichting1 en - aan de zijde van betrokkene - Y RA in persoon, tot bijstand vergezeld van zijn raadsman mr. J.C.J. Wouters, advocaat te Amsterdam.

1.5 Klaagster en betrokkene hebben op deze zitting hun standpunten doen toelichten en/of toegelicht (de raadsman/gemachtigde van klaagster aan de hand van pleitaantekeningen die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Klaagster is exploitant van parkeergarages.

2.2 Betrokkene, die inmiddels gepensioneerd is, was openbaar registeraccountant en als zodanig verbonden aan het kantoor van 2 te [plaats].

2.3 3, eveneens exploitant van parkeergarages, is in 1998 opgericht. De eerste aandeelhouders waren BV4 en BV5. Eind 2001 heeft 3 de vennootschappen BV6 en BV7 overgenomen van BV4. Deze vennootschappen huurden van de gemeente [plaats] de parkeergarages aan het [locatie] en aan het [locatie]‑plein. In het eerste geval eindigde de huur op 1 maart 2022 en in het tweede geval op 21 december 2028. De waarde van de twee huurcontracten van de beide BV4 vennootschappen is daarbij door 3 en BV4 bepaald op € 27,3 miljoen. Daarnaast had 3 beheersovereenkomsten gesloten met de gemeente [plaats] met betrekking tot een aantal stallinggarages die de gemeente in eigendom had. In totaal ging het om negen parkeergarages van de gemeente waarbij 3 betrokken was.

2.4 In 1992 had de gemeente een Raamplan mobiliteitsbeheersing gemaakt. Dat werd in de jaren daarna uitgebreid met nieuwe beleidsinitiatieven. De gemeente streefde daarbij naar een samenhangende aanpak van het mobiliteitsbeleid in ruime zin. Begin 2000 startte de gemeente een onderzoek naar de mogelijkheid van een Publiek-Private Samenwerking (PPS)-constructie op het gebied van verkeer en mobiliteit. Begin oktober 2000 kwam de gemeente tot het inzicht dat een PPS-constructie zinvol leek en in februari 2002 werd de initiële fase afgerond.

2.5 De gemeente heeft in die jaren met 3 onderhandeld. Onderdeel van de onderhandelingen was de renovatie van de [locatie]garage, die in 2001 op last van de gemeente om veiligheidsredenen gesloten was. Er was al jaren sprake van achterstallig groot onderhoud en 3 claimde bij de gemeente opbrengstderving omdat de garage gesloten was. Die garage moest in feite volledig nieuw gebouwd worden. Ook de [locatie]-garage kende groot achterstallig onderhoud en daarover was de gemeente met 3 in gesprek.

2.6 De onderhandelingen tussen de gemeente en 3 leidden in de loop van 2002 tot een besluit te gaan samenwerken in de vorm van een PPS-constructie. De lopende (huur)overeenkomsten met betrekking tot de negen garages zouden worden beëindigd en worden omgezet in erfpachtcontracten, waarbij de gemeente optrad als erfverpachter en 3 als erfpachter. In plaats van huur zou 3 erfpachtcanon gaan betalen. De deal had betrekking op 1.565 bezoekersparkeerplaatsen en 1.064 stallingplaatsen.

2.7 In september 2002 hebben de gemeente en 3 overeenstemming bereikt. Die overeenstemming zou worden vastgelegd in een letter of intent (LOI).  Aan betrokkene werd in dat kader door 3 gevraagd om ten behoeve van de gemeente te controleren of de internal rate of return (IRR)-berekeningen, die door 3 met het oog op de voorgenomen investering in de PPS-constructie waren gemaakt, juist en in overeenstemming waren met het protocol dat 3 voor investeringsbeslissingen hanteerde. Van de zijde van de gemeente werd betrokkene gevraagd de boekwaardes van de betreffende garages in de financiële administratie van de gemeente, alsmede de berekeningen die met het oog op de samenwerking met 3 gemaakt waren, te “valideren”. Onderdeel van de opdracht aan betrokkene was zijn conclusies neer te leggen in eensluidende - vertrouwelijke - brieven aan de gemeente en 3.

2.8. Partijen stond voor ogen dat 3, behalve de investeringen die 3 reeds gedaan had door middel van de aankoop van de twee BV4 vennootschappen, die huurder waren in nog zeer lang lopende huurcontracten met de gemeente en waaraan door partijen 3 en BV4 een waarde van € 27,3 miljoen werd toegekend, ook € 13 miljoen zou investeren in de [locatie]garage en € 1,2 miljoen in de [locatie]-garage. De gemeente zou bij beëindiging van de erfpachtovereenkomst na dertig jaar aan 3 een bedrag betalen van € 41,4 miljoen.

2.9 De verificatiewerkzaamheden, die noodzakelijk waren in verband met de van beide zijden verzochte validering, zijn onder verantwoordelijkheid van betrokkene uitgevoerd. Het concept voor de brief waarin werd gerapporteerd over deze valideringswerkzaamheden, is op 20, 21 en 22 oktober 2002 door betrokkene met partijen besproken. Betrokkene had in het kader van de validatie vastgesteld dat niet op juiste wijze rekening was gehouden met de verwerking van de vennootschapsbelasting. Daarom hebben partijen hun afspraken aangepast door de erfpachtcanon af te stemmen op de eventueel door 3 aan het eind van de erfpacht verschuldigde vennootschapsbelasting. Een gevolg van deze afstemming was dat de jaarlijkse erfpachtcanon die de gemeente van 3 zou ontvangen voor de 1565 bezoekersparkeerplaatsen werd verhoogd van € 300 naar € 550 gemiddeld per parkeerplaats.

2.10 Op 23 oktober 2002 heeft betrokkene zijn definitieve brief over de validatie zowel aan het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [plaats] als aan de Raad van Bestuur van 3 uitgebracht. Ter uitvoering van de LOI hebben de gemeente [plaats] en 3 in juli 2003 een samenwerkingsovereenkomst en een erfpachtovereenkomst gesloten.

2.11 BV X is van mening dat de uitgifte in 2003 van de negen parkeergarages in erfpacht aan 3 in strijd is met het Europese recht. Bij dagvaarding van 20 april 2007 heeft BV X de gemeente [plaats] gedagvaard en een aantal vorderingen ingesteld op twee zelfstandige grondslagen, te weten a) dat de gemeente het Europese aanbestedingsrecht geschonden heeft door de erfpachtovereenkomst met betrekking tot de negen garages met 3 aan te gaan en b) dat de gemeente bij het sluiten van de betreffende overeenkomst heeft gehandeld in strijd met het Europees rechtelijk verbod tot het verlenen van de staatssteun. De vorderingen van BV X zijn bij vonnis van 8 oktober 2008 van de rechtbank Maastricht afgewezen. In hoger beroep heeft het gerechtshof te Den Bosch op 1 maart 2011 een bekrachtigend arrest gewezen. Daartegen is door BV X bij dagvaarding van 1 juni 2011 beroep in cassatie ingesteld.

3. De klacht

3.1 De klacht bestaat - naar de Accountantskamer begrijpt en naar betrokkene blijkens diens verweerschrift ook heeft begrepen - uit elf onderdelen, te weten:

1)      Betrokkene heeft zich niet voldoende onpartijdig en onvoldoende integer getoond door zijn rapport zodanig op te stellen, dat de onzichtbare bevoordeling van één der partijen (3) ten laste van de andere partij (gemeente [plaats]) in zijn rapport verborgen is gebleven.

2)      Betrokkene heeft de aard en/of status van het rapport niet duidelijk gemaakt, nu in het rapport is niet vermeld of het een accountantsverklaring, een beoordelingsverklaring of een rapport van feitelijke bevindingen naar aanleiding van een specifieke opdracht is.

3)      Betrokkene heeft het doel van het rapport niet genoemd en onjuist gebruik gemaakt van de term "validatie".

4)      Betrokkene heeft o ntoereikende informatie over de verrichte werkzaamheden verschaft. Een groot aantal elementen dat volgens RAC 920 lid 18 in een rapport van feitelijke bevindingen opgenomen moet worden, is niet in het onderhavige rapport opgenomen. Voor zover het rapport een verslag van specifieke werkzaamheden zou zijn, is het in strijd met RAC 920 lid 18 opgesteld.

5)      Uit het rapport blijkt onvoldoende op welke financiële en niet-financiële informatie betrokkene de overeengekomen specifieke werkzaamheden heeft toegepast.

6)      Het rapport van betrokkene bevat de onjuiste suggestie dat de erfpachtcanons marktconform zijn.

7)      Betrokkene heeft niet duidelijk gemaakt of het verwachte rendement van 13,45% betrekking heeft op het totale rendement, dus inclusief het indirecte rendement, of alleen op het directe rendement.

8)      Betrokkene heeft een oordeel over de vermogensinbreng van de zijde van de gemeente gegeven zonder enige werkzaamheid te hebben verricht, dus zonder voldoende grondslag voor zijn oordeel. Daarbij komt dat die vermogensinbreng onjuist is bepaald.

9)      Betrokkene had op het punt van de door 3 ingebrachte goodwill duidelijkheid moeten verschaffen, maar heeft dat ten onrechte achterwege gelaten.

10)  Betrokkene heeft n iet objectief gerapporteerd over exploitatiemogelijkheden en ‑resultaten door vrijwel uitsluitend aandacht te schenken aan de exploitatielasten van de garages en (vrijwel) geen inzicht te geven in de verwachte exploitatieopbrengsten ervan.

11)  Betrokkene heeft in zijn rapport een o nduidelijke conclusie opgeschreven.

3.2 Dit handelen en/of nalaten van betrokkene is volgens klaagster telkens in strijd met de voor betrokkene geldende gedrags- en beroepsregels.

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1.1 Namens betrokkene is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de klacht. Daartoe is het volgende aangevoerd.

De feitelijke stellingen die Stichting1 namens BV X in de tuchtklacht van 30 mei 2008 heeft ingenomen zijn volkomen in strijd met de stellingen van BV X in de civiele procedure tegen de gemeente, in het bijzonder met de stellingen, die in de punten 55 en 56 van het pleidooi van 22 januari 2011 van de advocaat van BV X zijn weergegeven. Die stellingen van BV X in de klacht komen erop neer dat betrokkene na onderzoek heeft geconstateerd: "dat de informatie van 3 en van B&W [plaats] adequaat was en dat ook het samenwerkingsvoorstel zelf voor de gemeente het meest gunstige voorstel, althans een voor de gemeente gunstig voorstel was." BV X gaat zelfs zo ver dat zij beweert dat 2 heeft meegewerkt aan winstverschuiving ten nadele van de gemeente naar 3.

In onderdeel 6 van de klacht wordt betrokkene aangewreven dat hij gevalideerd heeft dat de uitgangspunten en parameters van de IRR berekening marktconform zijn. Specifiek wordt uitgewerkt dat niet marktconform waren:

-          de erfpachtcanon van gemiddeld € 300 of € 550 per bezoekersparkeerplaats.

Dat de erfpachtcanon van € 550 niet marktconform is, wordt door BV X ook nog een keer gedemonstreerd aan de hand van een vergelijking van een huurprijs van € 1.019, die BV4 in 1997 in Eindhoven heeft weten te bedingen en die als gevolg van indexatie in 2002 € 1.152 zou bedragen, met de erfpachtcanon van € 300, die de gemeente, zonder de verhoging wegens de eventueel te betalen vennootschapsbelasting, van 3 ontving. Betrokkene kan de berekeningen van BV X in het geheel niet controleren, maar de door BV X genoemde voorbeelden, één in Heerlen en één in Eindhoven, zeggen niets over de marktconformiteit in [plaats] en negeren bovendien de specifieke omstandigheden van de erfpachtovereenkomst tussen de gemeente en 3. Het Hof Den Bosch heeft daarop ook gewezen in zijn arrest van 1 maart 2011 in de r.o. 4.92 en 4.100, respectievelijk luidende als volgt:

(4.92) “Er was bij de totstandkoming van de overeenkomst van juli 2003 dus sprake van een geheel nieuwe, zelfstandig te beoordelen situatie. Bij de weging van de verschillende componenten komt betekenis toe aan het gegeven dat er nu eenmaal bestaande, voor 3 zeer gunstige huurafspraken bestonden welke haar het recht gaven de garages nog decennia te exploiteren op basis van elk jaar gunstiger condities”

(4.100)”Indien, uitgaande van vorenstaande tussenconclusies, geoordeeld moet worden dat, alle componenten - dus ook bestaande rechten van 3 en de waarde daarvan - tegen elkaar afwegend, er sprake was van een marktconforme situatie, dan is van staatssteun geen sprake.” ;

-          de interne rentevoet van 13.45%;

-          de bepaling als gevolg waarvan de gemeente na 30 jaar de garages tegen jaarlijks met 3.6% aangroeiende bedragen kon terugkopen;

-          de bepaling dat de gemeente bij terugkoop tot het maximale bedrag van € 9.400.000 vennootschapsbelasting over de boekwinst aan de private partner zou betalen.

De stellingen van BV X in de klacht en in de civiele procedure zijn dus onmiskenbaar volkomen tegenstrijdig. Beide groepen stellingen kunnen niet tegelijkertijd waar zijn. BV X heeft haar stellingen in de civiele procedure ook niet in het voorbijgaan betrokken. Zij heeft die stellingen tot het draagvlak van haar vorderingen op de grondslag van de verboden staatssteun gemaakt. De tegenstrijdige stellingen in de tuchtklacht zijn op 30 mei 2008 - en aldus nadat de pleidooien in de civiele procedure waren gehouden en de stukken gefourneerd waren voor vonnis - ingenomen. Zij betreffen in de tuchtklacht (ook) de materiële kern van de klacht. BV X heeft in appel van het vonnis van 8 oktober 2008 haar stellingen op dit punt ongewijzigd gehandhaafd en dus niet aangepast aan de gewijzigde inzichten die zij kennelijk op 30 mei 2008 had weten te bereiken.

Onder deze omstandigheden is het misbruik van klachtrecht om betrokkene door middel van een klacht aan te vallen op basis van feitelijke stellingen, die volkomen in strijd zijn met de stellingen die tezelfdertijd betrokken zijn in een civiele procedure, die in de vorm van het ingestelde appel (dat inmiddels tot beroep in cassatie heeft geleid) met de tuchtklacht gelijk oploopt.

4.1.2 Namens klaagster is hiertegen ter zitting het volgende ingebracht.

Het commentaar van betrokkene op het klaagschrift komt er op neer dat klaagster in civiele procedures zelf naar voren heeft gebracht dat het rapport zonder betekenis is. En daarop wordt dan stelling gebaseerd dat klaagster misbruik van klachtrecht maakt en niet ontvankelijk verklaard moet worden. Dat commentaar is onjuist en niet relevant. De feitelijke stellingen in de klacht zijn niet in strijd met de stellingen die BV X in een civiele procedure naar voren heeft gebracht. Alle kernklachten komen ook in de civiele procedure aan de orde:

a)      de IRR wordt onjuist berekend (waarmee betrokkene de aantrekkelijkheid van de overeenkomst voor 3 heeft gemaskeerd);

b)      de waarde van de inbreng door de gemeente is onjuist weergegeven (waarmee de onaantrekkelijkheid van de overeenkomst voor de gemeente is gemaskeerd);

c)      de overeenkomst is niet marktconform.

Zelfs wanneer klaagster in andere procedures andere stellingen naar voren zou brengen, is er

geen sprake van misbruik van klachtrecht. De vraag of het klachtrecht wordt misbruikt hangt

niet af van de vraag of men ook andere rechten met andere doeleinden uitoefent.

4.1.3 De Accountantskamer overweegt met betrekking tot dit preliminaire verweer dat uit de door partijen over en weer gebezigde stellingen te dezen niet naar voren komt dat op voorhand is uit te sluiten dat de onderhavige klacht betrekking zou hebben op hetzij enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet op de registeraccountants bepaalde, hetzij op enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. De omstandigheid dat klaagster in deze door haar geïnitieerde tuchtrechtprocedure andere, wellicht zelfs tegenstrijdige, stellingen betrekt in een andere - door haar aangespannen - civiele procedure, brengt op zichzelf nog niet mee dat sprake is van misbruik van tucht(proces)recht. Nu de Accountantskamer van misbruik van tucht(proces)recht niet is gebleken, wordt het beroep op de niet-ontvankelijkheid van de klacht verworpen.

4.2 Op grond van artikel 33 Wet RA is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.3 Aangezien de in de klacht aan de orde gestelde gedragingen van betrokkene dateren van vóór de inwerkingtreding van de Verordening gedragscode op 1 januari 2007, is op de beoordeling daarvan nog het bepaalde in de voordien geldende verordening Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) van toepassing.

4.4 Bij de beoordeling van de klacht stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als deze in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en ‑ in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.5.1 Ter adstructie van het eerste klachtonderdeel heeft klaagster - zakelijk weergegeven -onder meer het volgende doen aanvoeren:

Betrokkene heeft zich niet voldoende onpartijdig getoond door zijn rapport zodanig op te stellen dat de onzichtbare bevoordeling van één der partijen (3) ten laste van de andere partij (gemeente [plaats]) in zijn rapport verborgen is gebleven. Het voorstel was voor 3 zeer gunstig maar voor de gemeente [plaats] zeer ongunstig. Betrokkene heeft dit onvoldoende in zijn rapport doen blijken en zich zodoende onvoldoende onpartijdig en integer opgesteld.

4.5.2 Hiertegenover is namens betrokkene - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.

De opdracht van betrokkene was niet om enig onderzoek in te stellen naar een (veronderstelde) onzichtbare bevoordeling, noch ook om vast te stellen of het voorstel voor 3 zeer gunstig was, maar voor de gemeente zeer ongunstig. Aangezien dit de argumenten zijn die de ernstige beschuldiging ondersteunen dat betrokkene onvoldoende onpartijdig en onvoldoende integer is, kan er dus geen sprake zijn van onvoldoende onpartijdigheid en onvoldoende integriteit. Wat de functie is van de beschuldiging dat betrokkene naast onvoldoende onpartijdig, ook onvoldoende integer geweest is, maakt klaagster niet duidelijk. Klaagster beticht betrokkene onverbloemd van onvoldoende onpartijdigheid en onvoldoende integriteit en beschuldigt betrokkene van niets meer en niets minder dan medewerking aan de bedoeling van de gemeente om “de ongebruikelijk hoge, maar niet zichtbaar gemaakte, verwachte winst toe te schuiven aan 3” . Volgens klaagster was aan 2/betrokkene gevraagd over het voorstel van de gemeente dat die winstverschuiving zou realiseren te rapporteren, zulks “kennelijk om critici van het voorstel de wind uit de zeilen te nemen”. Dat is een ongehoorde beschuldiging. Degene die een dergelijke beschuldiging aan het adres van een accountant uit, neemt een zware bewijslast op zich. Geconstateerd moet worden dat Stichting1 namens klaagster niet eens een begin van bewijs heeft geleverd dat in de buurt zou kunnen komen van een begin van steun aan die ernstige beschuldiging.

4.5.3 Klaagster heeft de hiervoor onder 4.5.2 weergegeven weerspreking van de klacht niet, althans onvoldoende, betwist. Daarom is de Accountantskamer, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 is vooropgesteld, van oordeel dat klaagster niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene bij het opstellen van zijn rapport zich niet voldoende onpartijdig en onvoldoende integer heeft getoond als door klaagster in dit klachtonderdeel gesteld . Het eerste klachtonderdeel is dan ook ongegrond te achten.

4.6 De klachtonderdelen 2) tot en met 5) en 11), die alle betrekking hebben op onduidelijkheden in betrokkenes rapportage en wel omtrent:

a)      de aard en/of status van het rapport,

b)      de verrichte werkzaamheden,

c)      het doel van het rapport en de betekenis van de term "validatie",

d)     de bij de overeengekomen specifieke werkzaamheden toegepaste financiële en niet-financiële informatie en

e)      de conclusie,

lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

4.6.1 Ter adstructie van het tweede tot en met het vijfde klachtonderdeel heeft klaagster ‑ zakelijk weergegeven - onder meer het volgende doen aanvoeren:

In het rapport is niet vermeld of het een accountantsverklaring, een beoordelingsverklaring of een rapport van feitelijke bevindingen naar aanleiding van een specifieke opdracht is. Betrokkene heeft dit ten onrechte niet duidelijk vermeld. Aangezien het rapport bedoeld en gebruikt is om het standpunt van B&W jegens de gemeenteraad te ondersteunen handelt het in de eerste plaats over een verantwoording van B&W jegens de gemeenteraad. Dat pleit ervoor het rapport als een accountantsverklaring of een beoordelingsverklaring te beschouwen. Omdat het rapport een verkruimelde indruk maakt, lijkt niet uitgesloten dat het een rapport van feitelijke bevindingen naar aanleiding van een specifieke opdracht is. Wanneer het laatste het geval is, heeft betrokkene RAC 920, in het bijzonder lid 7, overtreden door dit niet te vermelden.

Het doel van het rapport is niet genoemd. RAC 920 lid 17 bepaalt dat het doel en de overeengekomen werkzaamheden zodanig gedetailleerd in het rapport moeten zijn beschreven, dat de lezer de aard en reikwijdte van de uitgevoerde werkzaamheden kan begrijpen. Deze eis geldt overigens ook voor een accountantsverklaring. Dat is met het onderhavige rapport niet mogelijk. Een welwillende lezer kan in het rapport slechts de volgende tekst met een schijn van relevantie vinden (pagina 2): “De uitgangspunten en afspraken, zoals vastgelegd in de LOl, zijn gebaseerd op door beide partijen ingebrachte financiële informatie. De beide partners in de overeenkomst hebben 2 als huisaccountant van beide partijen verzocht deze financiële informatie te valideren. Wij hebben geen werkzaamheden verricht ten aanzien van de waardering van de inbreng in het samenwerkingsverband. Middels deze rapportering zullen wij aan beide partners eensluidend rapporteren.” In deze tekst is het doel van de rapportage niet genoemd. Ook de verrichte werkzaamheden zijn nauwelijks omschreven. Betrokkene heeft slechts gemeld dat hij geen werkzaamheden heeft verricht met betrekking tot de waardering van de inbreng van de beide partijen in de samenwerkingsovereenkomst. De potentiële partners hebben betrokkene kennelijk gevraagd financiële informatie te valideren. Betrokkene kon aan dat verzoek niet voldoen doordat validatie van financiële informatie een niet bestaande werkzaamheid is. Dat het doel en de overeengekomen werkzaamheden niet zijn genoemd is des te ernstiger omdat het rapport niet voor de beide opdrachtgevers (B&W van [plaats] en de directie van 3) was bedoeld. Het rapport was bedoeld om personen die niet op de hoogte waren van achterliggende feiten en omstandigheden, leden van de gemeenteraad van [plaats], ervan te overtuigen dat het samenwerkingsvoorstel van de gemeente met 3 voor de gemeente de meest gunstige samenwerkingsvorm, althans een gunstige samenwerkingsvorm zou zijn. Dat het doel van het rapport en de overeengekomen specifieke werkzaamheden niet zijn gemeld kan niet toevallig zijn maar moet gekwalificeerd worden als niet integer optreden. Tezamen met het systematische onterechte gebruik van de term validatie moet het gemiddelde gemeenteraadslid die het rapport leest wel gedacht hebben dat de voorgestelde samenwerkingsovereenkomst voor de gemeente [plaats] alleszins aantrekkelijk was en dat betrokkene dat voldoende had onderzocht en gecontroleerd. Het enige dat niet gecontroleerd was, betrof immers de waarde van de inbreng (zie het voorgaande citaat)?

Het systematisch gebruik van de tendentieuze term validatie is uiterst misleidend. Validatie betekent niets minder dan geldigverklaring. Voor een leek is geldigverklaring een aanzienlijk sterkere en overtuigender uitdrukking dan een goedkeurende verklaring. Door het gebruik van de term geldigverklaring krijgt een leek die het rapport leest, de indruk dat betrokkene niet alleen de geraadpleegde informatie maar ook het voorstel zelf juist acht. Dit gevaar is des te groter doordat betrokkene ook essentiële punten van lid 18 van RAC 920 niet heeft nageleefd, zoals hierna aangetoond zal worden. Leken, waaronder ook gemeenteraadsleden die niets van accountantswerkzaamheden weten, kunnen door het veelvuldig gebruik van de term validatie de indruk krijgen dat betrokkene na onderzoek heeft geconstateerd dat de informatie van 3 en van B&W [plaats] adequaat was en dat ook het samenwerkingsvoorstel zelf voor de gemeente het meest gunstige voorstel, althans een voor de gemeente gunstig voorstel, was. Dat was in werkelijkheid niet het geval zoals hierna wordt toegelicht.

Een groot aantal elementen dat volgens RAC 920 lid 18 in een rapport van feitelijke bevindingen opgenomen moeten worden, is niet in het onderhavige rapport opgenomen. Dat pleit voor de stelling dat het rapport een accountantsverklaring of een beoordelingsverklaring is. Voor zover het rapport een verslag van specifieke werkzaamheden zou zijn, is het in strijd met 920 lid 18 opgesteld. De volgende vermeldingen ontbreken in het rapport:

1.      In het rapport is niet vermeld of al dan niet accountantscontrole is toegepast. Ook is niet vermeld of een beoordelingsopdracht is uitgevoerd. Evenmin is vermeld dat het rapport een verslag van overeengekomen specifieke werkzaamheden is. Betrokkene heeft niet duidelijk vermeld dat hij geen zekerheid geeft omtrent de getrouwheid van de financiële informatie (RAC 920 lid 18j). Accountantstechnische leken als leden van een gemeenteraad kunnen het rapport daardoor als een accountantsverklaring of als een beoordelingsverklaring opvatten. Voor zover het rapport een verslag van overeengekomen specifieke werkzaamheden is, heeft betrokkene RAC 920 lid 18j overtreden.

2.      Niet vermeld is wat het doel van de overeengekomen specifieke werkzaamheden was (RAC 920 lid 18g).

3.       In het rapport is niet vermeld of de opdracht is uitgevoerd in overeenstemming met algemeen aanvaarde richtlijnen met betrekking tot opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie (RAC 920 lid 18e). Leken die het rapport lezen zullen ten onrechte denken dat het rapport aan alle te stellen eisen voldoet, nu daarover niets is gezegd.

4.      De uitgevoerde specifieke werkzaamheden zijn niet voldoende duidelijk beschreven (RAC 920 lid 18h).

5.      Betrokkene heeft niet vermeld of hij afhankelijk of onafhankelijk was van 3 en van de gemeente [plaats] (RAC 920 lid 18f).

6.       In het rapport is niet vermeld of de overeengekomen werkzaamheden zijn uitgevoerd (RAC 920 lid 18d). Hierdoor kan de lezer niet beoordelen of betrokkene de overeengekomen werkzaamheden inderdaad heeft uitgevoerd. Dat de opdrachtgevers uit eigen waarneming kunnen beoordelen of de overeengekomen werkzaamheden zijn uitgevoerd is in normale omstandigheden reeds irrelevant maar zeker in de onderhavige omstandigheden nu de beoogde lezersgroep geheel andere personen omvat dan de opdrachtgevers (de directie van 3 en de wethouder).

7.      In het rapport is niet vermeld dat, indien betrokkene aanvullende werkzaamheden zou hebben uitgevoerd, wellicht andere onderwerpen zouden zijn geconstateerd die voor rapportering in aanmerking zouden zijn gekomen (RAC 920 18 lid k).

8.      Van de feitelijke bevindingen en gevonden fouten (met name van de fout in de kasstroomberekening van 3) zijn onvoldoende details beschreven (RAC 920 lid i).

4.6.2 Als verweer tegen het tweede tot en met het vijfde klachtonderdeel heeft betrokkene onder meer het volgende - zakelijk weergegeven - doen aanvoeren:

- Ad onderdeel 2 van de klacht (Aard en/of status van het rapport niet duidelijk gemaakt)

Aan betrokkene werd (in het kader van de door de gemeente en 3 bereikte overeenstemming, die zou worden vastgelegd in een letter of intent) door 3 gevraagd om ten behoeve van de gemeente te controleren of de IRR berekeningen die door 3 met het oog op de voorgenomen investering in de PPS-constructie gemaakt waren, juist en in overeenstemming waren met het protocol dat 3 voor investeringsbeslissingen hanteerde. Van de zijde van de gemeente werd betrokkene gevraagd de boekwaardes van de betreffende garages in de financiële administratie van de gemeente, alsmede de berekeningen die met het oog op de samenwerking met 3 gemaakt waren, te valideren. Onderdeel van de opdracht aan betrokkene was om zijn conclusies neer te leggen in eensluidende ‑ vertrouwelijke - brieven aan de gemeente en 3. Het komt erop neer dat betrokkene een brief geschreven heeft aan zijn twee opdrachtgevers en op verzoek van deze opdrachtgevers.

- Ad onderdeel 3 van de klacht (Doel van het rapport niet genoemd/onjuist gebruik van de term “validatie”)

Klaagster geeft in de Inleiding van haar klacht een citaat uit het raadsstuk 104/2002 over de validatie door 2. Dat citaat is juist, maar uit dat citaat blijkt niet, zoals klaagster stelt, dat betrokkene het rapport heeft opgesteld om het voorstel van B&W op geldigheid te toetsen. Uit de geciteerde tekst volgt slechts dat betrokkene een uitspraak gedaan heeft over de gehanteerde aannames, veronderstellingen en modellen, die de gemeente en 3 hanteerden. Hij heeft daarover zekerheid verschaft en wel in de vorm van de conclusies in de punten 1.4 en 2.3 van de brief, welke zijn voorbereid in de daaraan voorafgaande teksten van de brief. Het voorstel van B&W is door betrokkene in het geheel niet op geldigheid getoetst. Betrokkene vraagt zich overigens af wat het normenkader is voor de beoordeling van de geldigheid van een voorstel. Klaagster gaat ervan uit dat de werkzaamheden van betrokkene genormeerd worden door RAC 920. Dat is niet het geval. Betrokkene heeft samen met zijn opdrachtgevers, de gemeente en 3, vastgesteld welke werkzaamheden hij zou verrichten en hoe over de uitkomst daarvan gerapporteerd zou worden. Dat was mogelijk omdat de werkzaamheden van betrokkene in 2002 niet door enige RAC genormeerd werden. Omdat met name 3 haar IRR berekening niet aan de openbaarheid wilde prijsgeven, en de gemeente geen belang had bij die openbaarmaking, is als vorm van rapportage gekozen voor een vertrouwelijke brief aan zowel de gemeente als 3. Betrokkene heeft een concept van de brief eerst aan de gemeente en aan 3 voorgelegd. Nadat beide partijen met de inhoud van dat concept ingestemd hadden, heeft betrokkene zijn definitieve brief aan zowel de gemeente als 3 uitgestuurd. Het vertrouwelijke karakter van de brief is in de aanschrijving benadrukt. De beoogde gebruikers van de informatie in de brief, te weten de gemeente en 3, hebben daarmee ook de brief als vorm van de rapportage aanvaard. Voor hen was enige andere vorm van rapportage niet van belang. Het door hen beoogde gebruik was alles bepalend. Klaagster is, niet voor de gemeente en zeker niet voor 3, ooit een beoogde gebruiker van de brief geweest. Betrokkene heeft er ook nooit rekening mee gehouden en hoefde er ook geen rekening mee te houden dat klaagster enig later moment gebruiker van de brief zou worden. Klaagster heeft de brief in 2004 in handen gekregen via een WOB-procedure. Wat er van dit alles ook zij, in de civiele procedure tegen de gemeente heeft klaagster duidelijk gemaakt dat de brief geen uitspraak doet over de marktconformiteit van de door de gemeente en 3 aangeleverde parameters. Zoals in dit verweerschrift is uiteengezet, moet er in deze tuchtzaak daarom van worden uitgegaan dat betrokkene geen oordeel heeft uitgesproken over de marktconformiteit van het PPS-voorstel aan de gemeenteraad. De conclusie moet dus zijn dat klaagster als niet beoogde gebruiker van de brief zeer wel in staat geweest is de bedoeling daarvan op eigen kracht, dat wil zeggen zonder bijstand van Stichting1, vast te stellen. Die bedoeling is exact de bedoeling van betrokkene, die de auteur was van de brief. Waar klaagt klaagster dan eigenlijk nog over?

De brief van betrokkene was, anders dan klaagster beweert, niet bedoeld om personen die niet op de hoogte waren van achterliggende feiten en omstandigheden, leden van de gemeenteraad [plaats], ervan te overtuigen dat het samenwerkingsvoorstel van de gemeente met 3 voor de gemeente de meest gunstige samenwerkingsvorm, althans een gunstige samenwerkingsvorm zou zijn.

- Ad onderdeel 4 van de klacht (Onvoldoende informatie over de verrichte werkzaamheden)

Klaagster werkt hier een aantal elementen van RAC 920 uit. Zij meent in haar klacht dat de RAC 920 van toepassing was. Dat is echter niet het geval. Werkzaamheden onder RAC 920 leiden tot feitelijke bevindingen van een accountant en de gebruikers van een RAC 920 rapport moeten hun eigen conclusies trekken uit de door de accountant verrichte werkzaamheden. Betrokkene heeft echter in zijn conclusies zekerheid verschaft en kan daarom aan dit onderdeel van de klacht voorbijgaan.

- Ad onderdeel 5 van de klacht (Onvoldoende identificatie van de gebruikte informatie)

Het rapport geeft in voldoende mate aan welke financiële informatie door betrokkene gevalideerd is. Er is geen niet-financiële informatie gevalideerd. Betrokkene verwijst naar de onderwerpen die op p. 2 van de brief vermeld staan als objecten van validatie aan de zijde van 3 en naar de verbijzondering daarvan in de onderdelen 1.1, 1.2 en 1.3 van de brief. Voor de financiële informatie van de zijde van de gemeente die gevalideerd werd, verwijst betrokkene naar onderdeel 2 van de brief, waar in de inleiding vermeld is dat er een berekening is gemaakt van het vermogen dat door de gemeente wordt ingebracht en dat er een prognose is opgesteld van de baten en lasten die in de erfpachtperiode tot en met 2032 worden gerealiseerd. Beide elementen betreffen informatie die door de gemeente was aangeleverd. In de onderdelen 2.1 en 2.2 van de brief heeft betrokkene dit uitgewerkt.

4.6.3 Wat er ook zij van de toepasselijkheid van de Richtlijnen voor de accountantscontrole (RAC) en de status daarvan - die destijds in elk geval niet van hetzelfde (wetgevende) gewicht was als die van de Nadere Voorschriften Controle en Overige Standaarden (NVCOS) sinds 1 januari 2007 - zoals hiervoor onder 4.3 overwogen is op de beoordeling van betrokkenes handelen en/of nalaten te dezen in elk geval het bepaalde in de vóór 1 januari 2007 geldende verordening Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) van toepassing.

  Artikel 11, eerste lid, van die GBR-1994 luidt: “De registeraccountant doet slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen. Hij draagt er zorg voor dat zodanige mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid.”

Betrokkene heeft de verwijten van klaagster omtrent onduidelijkheden in zijn rapportage (“de brief”) omtrent de aard en/of status van het rapport, de verrichte werkzaamheden, het doel van het rapport en de betekenis van de  term "validatie", de bij de overeengekomen specifieke werkzaamheden toegepaste financiële en niet-financiële informatie en de conclusie, onvoldoende weersproken.

Het woord “valideren” heeft in de accountantspraktijk geen vaststaande betekenis en wordt gewoonlijk niet gebruikt in rapporteringen omtrent financiële informatie. Het gebruik van het woord “valideren” door betrokkene in zijn onderhavige rapport op pagina 2: “De beide partners in de overeenkomst hebben 2 als huisaccountant van beide partijen verzocht deze financiële informatie te valideren”, creëert aldus enige onduidelijkheid over de aard en/of status van het rapport.

Het object van onderzoek is de financiële informatie die aan de basis ligt van de uitgangspunten en afspraken, zo blijkt uit de tweede alinea op pagina 2 van het rapport. Welke financiële informatie van partijen aan de basis ligt van de uitgangspunten en afspraken is evenwel niet duidelijk. Het is gebruikelijk om de financiële informatie waarover een uitspraak wordt gedaan te identificeren, bijvoorbeeld door die informatie in een bijlage bij het rapport op te nemen.

In het rapport is/zijn niet een of meer afzonderlijke paragra(a)f(en) opgenomen waarin een opsomming wordt gegeven van de verrichte werkzaamheden. Het ontbreken daarvan bevordert niet het inzicht in de reikwijdte van de uitgevoerde werkzaamheden. Met enige goede wil kan overigens uit het rapport over de verrichte werkzaamheden wel worden afgeleid:

-          dat is vastgesteld dat voor de IRR-berekeningen door 3 gebruikte standaardmodellen zijn toegepast;

-          dat is vastgesteld dat de IRR-berekening is uitgevoerd voor alle in de LOI genoemde garages;

-          dat is vastgesteld dat de ingevoerde basisinformatie en parameters juist zijn verwerkt (de Accountantskamer begrijpt: dat gegeven de input de berekening juist is uitgevoerd);

-          dat een aantal elementen van de input voor de IRR-berekening is vastgesteld (zoals vermeld in de tweede alinea van punt 1.1 van het rapport);

-          dat de berekening van de opbrengstderving van de sluiting van de [locatie]garage is gecontroleerd.

Echter niet is vermeld of en, zo ja, welke werkzaamheden zijn verricht:

-          met betrekking tot de ingevoerde gegevens in de IRR-berekening anders dan de elementen die in de tweede alinea van punt 1.1 van het rapport zijn vermeld;

-          om te komen tot de tekst inzake de goodwillberekening (punt 1.2 van het rapport);

-          om te komen tot de mededelingen die in hoofdstuk 2 zijn opgenomen.

Het laten bestaan van deze onduidelijkheden vormt naar het oordeel van de Accountantskamer een inbreuk op de zojuist geciteerde bepaling uit de GBR-1994. Immers, het rapport behelst mededelingen over de uitkomsten van betrokkenes arbeid, maar laat onduidelijkheid bestaan over de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor, zodat niet kan worden beantwoord de vraag of die werkzaamheden een deugdelijke grondslag voor die mededelingen vormen. Het achterwege laten van het scheppen van duidelijkheid over de opdracht en over de uitgevoerde werkzaamheden in het kader van die opdracht, kan dan ook niet anders dan tot een onduidelijke conclusie leiden.

De klachtonderdelen 2) tot en met 5), en daardoor ook 11), moeten op grond van het voorgaande in zoverre gegrond worden verklaard.

4.7 Ook de klachtonderdelen 6) tot en met 10) lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. 4.7.1 Klaagster heeft t er adstructie van het zesde tot en met het tiende klachtonderdeel ‑ zakelijk weergegeven - onder meer het volgende doen aanvoeren:

- t.a.v. onjuiste suggestie dat erfpachtcanons marktconform zijn -

Op bladzijde 2 van zijn rapport onder het subhoofd 'De berekening van de IRR' stelt betrokkene dat de uitgangspunten en parameters van de IRR berekening in algemene zin overeenstemmen met de uitgangspunten en parameters die de taxateur van 3 voor de waardering in de jaarrekening gebruikt en derhalve marktconform zijn. Deze conclusie is onjuist. Het feit dat de toegepaste uitgangspunten en parameters ook worden gebruikt door de taxateur van 3 zegt niets over de vraag of de uitgangspunten en parameters marktconform zijn. Dit geldt te meer omdat betrokkene zelf als externe accountant van 3 gebruik maakt van de taxaties van de door hem bedoelde taxateur (voormalig 8). Hier wreekt zich het feit dat betrokkene niet onafhankelijk is en dat hij dit niet heeft vermeld. Betrokkene verschuilt zich achter een taxateur van één der beide partijen. Daarbij komt dat betrokkene de jaarrekeningen van 3 heeft goedgekeurd op basis van vier jaar oude taxaties. De onroerende zaken van 3 werden niet jaarlijks getaxeerd. De per 1 januari 1999 uitgebrachte taxaties zijn ook nog in de door betrokkene goedgekeurde jaarrekening 2001 en 2002 van 3 gebruikt. Het gebruik van zulke oude taxaties leidt niet tot inzicht in de waarde en is dus niet marktconform. Betrokkene had in de door hemzelf goedgekeurde jaarrekening van 3 kunnen lezen dat het directe rendement van 3 in de jaren 2001 en 2002 minder dan 4,3% bedroeg. Aangezien 3 een van de grootste Nederlandse marktpartijen is had betrokkene niet klakkeloos mogen aannemen dat een interne rentevoet ad 13,45% een marktconform niveau is.

- t.a.v. onduidelijkheid over de verwachte interne rentevoet van 13,45% -

Betrokkene stelt in zijn rapport: 'Bij handhaving van de IRR van 13,45% kan de jaarlijkse erfpacht van de bezoekersgarages worden verhoogd van gemiddeld € 300 naar gemiddeld € 550, waardoor de jaarlijkse opbrengst voor de gemeente € 391.250 hoger wordt dan de in 2.2 genoemde bevindingen [van € 469.500]'. Het rendement van 13,45% wordt gepresenteerd als betrekking hebbend op alle parkeergarages. 3 hoeft echter slechts in twee van de negen garages te investeren. Voor de zeven andere garages hoeft 3 geen aanvangsinvestering te doen. Doordat in de reeks kasstromen geen negatief getal voorkomt is de interne rentevoet voor die zeven garages oneindig. Daar had betrokkene op moeten wijzen. Betrokkene maakt niet duidelijk of het verwachte rendement van 13,45% betrekking heeft op het totale rendement, dus inclusief het indirecte rendement, of alleen op het directe rendement. Het indirecte rendement voor 3 kan worden berekend op basis van de feitelijke aanvangsinvestering van 3 ad € 14,2 miljoen (€ 13 miljoen voor de [locatie] garage en € 1,2 miljoen voor de [locatie]-garage en de verkoopopbrengst van € 41,4 miljoen na 30 jaar. Het indirecte rendement komt dus uit op 3,6% per jaar. De overeengekomen terugkoop door de gemeente levert elk jaar een risicoloos indirect rendement van 3,6% op. Dat is bijna evenveel als het totale rendement dat 3 in die jaren realiseerde! Voor een risicoloze investeringen gelden lagere rendementseisen dan voor risicodragende investeringen. Klaagster, maar vermoedelijk ook de gemeenteraad van [plaats], kan uit het rapport van betrokkene niet lezen of deze 3,6% risicoloos indirect rendement is begrepen in de 13,45% rendement of dat deze er nog bij opgeteld moet worden.  

- t.a.v. onjuist weergeven van door de gemeente ingebracht vermogen -

Betrokkene concludeert in paragraaf 2.3: 'Rekening houdend met de hiervoor geplaatste opmerkingen, zijn wij van mening dat de vermogensinbreng van de Gemeente in het voorgenomen samenwerkingsverband met 3 juist is berekend.' Op bladzijde 2 van zijn rapport stelt betrokkene echter: 'Wij hebben geen werkzaamheden verricht ten aanzien van de waardering van de inbreng in het samenwerkingsverband.' Betrokkene geeft dus een oordeel, althans een mening, zonder enige werkzaamheid te hebben verricht, dus zonder voldoende grondslag voor zijn oordeel. Daarbij komt dat de vermogensinbreng van de zijde van de gemeente onjuist is bepaald. De vermogensinbreng van de zijde van de gemeente is geschied op basis van aanschafwaarde minus afschrijvingen. Een der garages was zelfs tot nihil afgeschreven. Boekwaardes staan los van de werkelijke waardes, de marktwaardes, dus ook van het vermogen dat daarmee samenhangt. De werkelijke waarde was, op basis van een jaarlijkse kasstroom van € 4 miljoen, bij een bruto aanvangsrendement van 7% € 57 miljoen hetgeen ruim vier keer zo hoog is als de beweerde vermogensinbreng van € 13,9 miljoen. Dat had betrokkene moeten rapporteren.

- t.a.v. onduidelijkheid over ingebrachte "goodwill" -

Op bladzijde 2 licht betrokkene de berekening van de goodwill van de huurovereenkomsten van de [locatie]garage en de [locatie] parking toe. Niet financieel geschoolde lezers, waartoe ook leden van een gemeenteraad kunnen behoren, kunnen daardoor de indruk krijgen dat 3 waardevolle huurcontracten ten gunste van de gemeente in "het samenwerkings-verband" zou hebben ingebracht. Die suggestie is onjuist. De goodwill had betrekking op een transactie tussen 3 en een van haar aandeelhouders die geheel buiten de samenwerkingsovereenkomst staat. Door in zijn rapport aandacht te schenken aan deze niet ter zake doende transactie, wekt betrokkene de indruk dat 3 die goodwill mede aan de gemeente ten goede zou laten komen. Betrokkene had op dit punt duidelijkheid moet verschaffen maar heeft dat ten onrechte achterwege gelaten.

- t.a.v. niet objectieve rapportage over exploitatiemogelijkheden en -resultaten -

Betrokkene heeft vrijwel uitsluitend aandacht geschonken aan de exploitatielasten van de garages en (vrijwel) geen inzicht gegeven in de verwachte exploitatieopbrengsten van de garages. Hierdoor wordt de niet ingevoerde lezer van het rapport het zicht op de financiële consequenties van het voorstel ontnomen.

4.7.2 Namens betrokkene is hiertegenover - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.

- t.a.v. de onjuiste suggestie dat erfpachtcanons marktconform zijn -

Betrokkene heeft geen enkele uitspraak gedaan over de marktconformiteit van de door klaagster genoemde elementen. Klaagster heeft dat in de procedure tegen de gemeente ook uitdrukkelijk erkend. Dat was niet zomaar een erkenning, maar het draagvlak van met name de stellingen dat de gemeente zich schuldig gemaakt had aan handelen in strijd met het Europese verbod van staatssteun.

- t.a.v. de onduidelijkheid over de verwachte interne rentevoet van 13,45% -

Klaagster citeert de laatste zin van de eerste alinea van onderdeel 1.4 op pagina 4 van de brief. Vervolgens merkt klaagster op dat het rendement van 13,45% wordt gepresenteerd als betrekking hebbend op alle parkeergarages. 3 zou echter slechts in twee van de negen garages hoeven te investeren en in de zeven andere garages in ieder geval geen aanvangsinvestering hoeven te doen. Betrokkene kan de juistheid hiervan in het midden laten. Het sluiten van de overeenkomst met de gemeente is door 3 als één investeringsobject gezien, zodat de observatie van klaagster iedere relevantie mist. Datzelfde geldt dan uiteraard ook voor de opmerking dat in de kasstromen voor de zeven garages geen negatief getal voorkomt. Vervolgens betrekt klaagster het directe en het indirecte rendement bij haar beschouwing. Betrokkene zou niet duidelijk gemaakt hebben of het verwachte rendement van 13.45 % betrekking heeft op het totale rendement, dus inclusief het indirecte rendement, of alleen op het directe rendement. Klaagster ziet hierbij over het hoofd dat de IRR het percentage is, waarbij de contante waarde van alle inkomsten precies gelijk is aan de contante waarde van alle uitgaven. De vergoeding aan het einde van een investeringsproject is bij de IRR van 3 dus onderdeel van de IRR. Dat is geen eigenschap van de IRR van 3, maar van de IRR als zodanig. In onderdeel 1.1 van de brief is vermeld dat de verhouding eigen vermogen/vreemd vermogen 25/75% is. De IRR van 3 heeft dan ook uitsluitend betrekking op het in het eigen vermogen geïnvesteerde bedrag en de verwachte opbrengsten gedurende de looptijd van het investeringsproject, te vermeerderen met de opbrengst aan het einde van het project. 3 hanteert voor haar investeringsprojecten een IRR van 15% als normrendement. De onderhavige IRR van 13,45% bleef daaronder. Niettemin heeft 3 geïnvesteerd. De waarde van de twee huurcontracten en de directe investering van 3 was:

- € 17,4 miljoen goodwill voor de [locatie]garage;

- € 9,9 miljoen goodwill voor de [locatie]-garage;

- een directe investering van € 13 miljoen in de [locatie]garage;

- een directe investering van € 1,2 miljoen in de [locatie] -garage.

In de twee goodwillcomponenten was een belastinglatentie van maximaal 34,5% wegens mogelijk verschuldigde vennootschapsbelasting begrepen. De gemeente kan de negen garages aan het einde van de erfpacht van 3 'terugnemen', zo is afgesproken. Als de gemeente daartoe overgaat en 3 over de te ontvangen vergoeding van € 41,4 miljoen vennootschapsbelasting verschuldigd wordt, is dat bedrag tot een maximum van € 9,4 miljoen begrepen in de € 41,4 miljoen.

De initiële investering van 3 (cash out) bestond uit de prijs voor de aandelen in BV6 en BV7 van f 17.9 miljoen, zijnde €(17.4 + 9.9) miljoen x 65,5%. De investeringen bij aanvang waren € 14.2 miljoen. De totale cash out in 2002 was dus € (17.9 + 14.2) = € 32.1 miljoen. Bij exit ontvangt 3 van de gemeente een vergoeding van € 41.5 miljoen voor de activa die de gemeente ‘terugneemt’. De fiscale boekwaarde van die activa is dan € 14.2 miljoen, zodat 3 een boekwinst maakt van €(41,5 -/- 14.2) = € 27,3 miljoen. De vpb hierover bedraagt € 27,3 miljoen x 34,5% = € 9,4 miljoen. In totaal ontvangt 3 dus € (41,5 -/- 9,4) = € 32,1 miljoen.

Daarmee is de aanvangsinvestering van het totale project dus gelijk aan de exit opbrengst voor 3 en is het indirecte rendement derhalve nihil. Het beweerde risicoloze, indirecte rendement van 3,6%, dat klaagster ten tonele voert, is er dus niet.

- t.a.v. door de gemeente ingebracht vermogen onjuist weergegeven -

Klaagster zet twee uitspraken van betrokkene in de brief tegenover elkaar. Zij verbindt daaraan de conclusie dat betrokkene dus een oordeel, althans een mening geeft zonder enige werkzaamheid te hebben verricht, dus zonder voldoende grondslag voor zijn oordeel. Uit het eerste citaat dat klaagster ten tonele voert: "Rekening houdend met de hiervoor geplaatste opmerkingen, zijn wij van mening dat de vermogensinbreng van de Gemeente in het voorgenomen samenwerkingsverband met 3 juist is berekend.", kan niet anders worden geconcludeerd dan dat betrokkene oordeelt dat de vermogensinbreng van de gemeente juist is berekend. De berekening van de inbreng is natuurlijk iets anders dan de waardering van de inbreng, welk begrip onderwerp is van het tweede citaat: "Wij hebben geen werkzaamheden verricht ten aanzien van de waardering van de inbreng in het samenwerkingsverband"

De berekening van de vermogensinbreng is door betrokkene op pagina 5 in onderdeel 2.1 van de brief weergegeven. Die inbreng bestaat uit vier componenten: de boekwaarden van de garages in de financiële administratie van de gemeente, c.q. BV9, en bedragen wegens de afkoop van achterstallig onderhoud en de sloopkosten van de [locatie]garage. Het totaal is € 13.914.000.

De validatie van de boekwaarden houdt in dat de bedragen van € 8.602.000 en € 726.000 overeenstemmen met de financiële administratie van de gemeente. Niet voor niets is de term 'boekwaarde' gehanteerd, welke term niets anders kan betekenen dan het bedrag dat in de financiële administratie was opgenomen. Ingewikkeld is dat in het geheel niet.

De validatie met betrekking tot de andere twee componenten is ook al heel simpel, want het betreft bedragen die tussen de gemeente en 3 overeengekomen waren. Het gaat om de afkoop van het achterstallig onderhoud van de Parkeergarages [locatie]-parking, [locatie] en [locatie] ten bedrage van € 3.586.000 en de sloopkosten ad € 1.000.000 van de [locatie]garage. De enige berekening die in dat verband door betrokkene is gemaakt, is de optelling van deze vier bedragen tot € 13.914.000. Aan betrokkene is door zijn opdrachtgevers niet gevraagd een oordeel te geven over de werkelijke waarde van de negen parkeergarages die in de samenwerking werden ingebracht. De berekeningen van Plop basis van een jaarlijkse kasstroom van € 4 miljoen en een bruto aanvangsrendement van 7%, die zouden leiden tot een marktwaarde van de inbreng van € 57 miljoen, zijn dus volkomen irrelevant. Het was niet de opdracht van betrokkene om over de waarde van de van beide zijden ingebrachte vermogensbestanddelen een oordeel te geven.

Ook op dit punt geldt trouwens dat klaagster in de processtukken in haar civiele procedure tegen de gemeente er tot op dit moment op wijst dat 2 niet de marktconformiteit van de gebruikte parameters heeft gecontroleerd en zelfs uitdrukkelijk stelt dat de waardering van de inbreng in het samenwerkingsverband niet de taak was van 2. Klaagster kan er in deze tuchtzaak dan ook niet over klagen dat betrokkene niet heeft gerapporteerd over de marktwaarde van de inbreng.

- t.a.v. onduidelijkheid over ingebrachte "goodwill" -

Ook op dit punt is de voorstelling van zaken van klaagster volkomen verkeerd. Uit de brief van betrokkene kan niemand concluderen dat 3 waardevolle huurcontracten in de samenwerking inbracht. Betrokkene heeft slechts een oordeel uitgesproken over de vraag of de opgegeven waarde van die huurcontracten in overeenstemming was met de financiële administratie van 3. De vraag of er sprake was van waardevolle huurcontracten, heeft betrokkene niet beantwoord omdat dat niet tot zijn opdracht behoorde.

- t.a.v. niet objectieve rapportage over exploitatiemogelijkheden en -resultaten -

Het was niet de opdracht van betrokkene aandacht te schenken "aan de exploitatielasten van de garages" en inzicht te geven "in de verwachte exploitatieopbrengsten van de garages". Klaagster maakt niet duidelijk of zij daarbij het oog heeft op de exploitatielasten en ‑opbrengsten van 3, de gemeente of beiden. In ieder geval heeft betrokkene geen enkele mededeling gedaan over de baten en lasten aan de zijde van 3. Dat werd hem door zijn beide opdrachtgevers ook niet gevraagd. Zij hebben hem wel gevraagd zich uit te spreken (een mededeling te doen in GBR-termen) over de baten en lasten aan de zijde van de gemeente met betrekking tot de in erfpacht te geven parkeergarages. Daaraan heeft betrokkene onderdeel 2.2 van de brief gewijd.

- t.a.v. onduidelijke 'Conclusie validatie financiële informatie 3' -

Er kan geen twijfel over bestaan dat onderdeel 1.2 van de brief niet het oog heeft op de vennootschapsbelasting over het jaarlijkse exploitatieresultaat. Het gaat om de vennootschapsbelasting die de beide BV4 vennootschappen verschuldigd worden als de gemeente besluit de [locatie]garage en de [locatie]-garage over te nemen. Die vennootschappen maken dan boekwinst en zijn daarvoor vennootschapsbelasting verschuldigd. Die vennootschapsbelasting drukt als een latentie op de waarde van de huurcontracten van € 27,3 miljoen en wordt virulent bij het realiseren van de boekwinst. Onderdeel 1.4 van de brief grijpt onmiskenbaar terug op onderdeel 1.2. De "in de toekomst te betalen vennootschaps-belasting" van onderdeel 1.4 is de belasting die "eerst verschuldigd zal zijn bij de overname van de garages op het einde van de erfpachtovereenkomst" van onderdeel 1.2. Bovenaan pagina 5 van de brief staat dan nog de volgende passage: "Wel garandeert de gemeente de belasting, als deze verschuldigd wordt, voor haar rekening te nemen, met een maximun van € 9.4 miljoen. Op basis van de huidige inzichten blijft de totale overnamesom ultimo 2032 € 41.418.599." Dat de gemeente hiermee de vennootschapsbelasting, die 3 jaarlijks over haar exploitatieresultaat moet betalen, heeft gegarandeerd, is een volstrekt onhoudbare uitleg.

4.7.3 Tegenover deze weerspreking heeft klaagster, mede gelet op het hiervoor onder 4.4 overwogene, de aan de klachtonderdelen 6) tot en met 10) ten grondslag gelegde feiten niet aannemelijk gemaakt. Ook de Accountantskamer leest in het onderhavige rapport niet dat betrokkene: a) de marktconformiteit van de erfpachtcanons heeft beoordeeld, b) een inhoudelijke beoordeling heeft gedaan van - en daarmee zekerheid heeft gegeven over - de verwachte interne rentevoet, c) een oordeel, althans een mening over het door de gemeente ingebracht vermogen heeft gegeven zonder daartoe enige werkzaamheid te hebben verricht, d) een antwoord heeft gegeven op de vraag of er sprake was van - door 3 in de samenwerking in te brengen - waardevolle huurcontracten, e) enige mededeling heeft gedaan over de baten en lasten aan de zijde van 3 en f) in onderdeel 1.2 van het rapport het oog zou hebben gehad op de vennootschapsbelasting over het jaarlijkse exploitatieresultaat. De klachtonderdelen 6) tot en met 10) moeten daarom ongegrond worden verklaard.

4.8 Bij de beslissing tot het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel en bij het bepalen van de soort en zwaarte ervan, houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van de inbreuk die betrokkene heeft gemaakt op de destijds voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Redenen om betrokkene dit verzuim niet aan te rekenen, zijn gesteld noch gebleken. Het bepaalde in artikel 11 van de GBR-1994 beoogt een adequate en degelijke beroepsuitoefening door elke registeraccountant en die is van belang voor het publieke vertrouwen in een goede uitoefening van het accountantsberoep. Alles in aanmerking nemende acht de Accountantskamer oplegging van de maatregel waarschuwing passend en geboden.

4.9 Zodra deze uitspraak onherroepelijk geworden is en de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd dienen de AFM, de voorzitter van het NIVRA dan wel de voorzitter van de NOvAA ingevolge artikel 9, tweede lid juncto 47 Wtra, ervoor zorg te dragen dat de opgelegde maatregel in het register wordt opgenomen, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.

4.10 Op grond van al het hiervoor overwogene dient als volgt te worden beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

·         verklaart de klacht in de onderdelen 2) tot en met 5) en 11) gegrond in voege als hiervoor omschreven;

·         legt ter zake aan betrokkene een waarschuwing op;

·         verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·         verstaat dat de AFM en de voorzitter van het NIVRA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak èn de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging van de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in het register als bedoeld in artikel 1, onder j. Wtra, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. E.W. Akkerman, rechterlijke leden, S.L.J. Graafsma RA en P. van de Streek AA, accountantsleden, in tegenwoordigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2012.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kan/kunnen klaagster, betrokkenedan wel de voorzitter van het NIVRA of de NOvAA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.