ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0252 Accountantskamer Zwolle 11/1189 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0252
Datum uitspraak: 23-03-2012
Datum publicatie: 05-04-2012
Zaaknummer(s): 11/1189 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Geschil bijkomende kwesties n.a.v. overdracht van een accountantspraktijk.Het door een accountant al dan niet in rechte innemen van een civielrechtelijk standpunt in zijn zakelijke betrekkingen is slechts onder bijzondere omstandigheden in strijd met tuchtrechtelijke normen. Niet tuchtrechtelijke verantwoordelijk voor grievende uitlatingen van een compagnon jegens een ander.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 23 maart 2012

in de zaak met nummer 11/1189 Wtra AK van

X RA ,

wonende te [plaats],

K L A G E R ,

raadsman: mr. M. Jeths,        

t e g e n

Y ,

register accountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman mr. S.M. Marges .

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder;

-          het op 20 juni 2011 ingekomen klaagschrift van 17 juni 2011;

-          de op 7 juli 2011 ingekomen aanvulling op het klaagschrift van 6 juli 2011, met bijlagen;

-          de op 29 augustus 2011 ingekomen brief van klager aan de Accountantskamer van 26 augustus 2011, met bijlagen;

-          het op 19 september 2011 ingekomen verweerschrift van dezelfde datum, met bijlagen;

-          de op 20 september 2011 ingekomen nadere aanvulling op het klaagschrift van 19 september 2011, met bijlagen;

-          de op 14 november 2011 ingekomen brief van klager van 11 november 2011, met als bijlage een nadere productie bij het klaagschrift;

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 25 november 2011, op welke zitting aanwezig waren - aan de zijde van klager - X RA in persoon, tot bijstand vergezeld van zijn raadsman mr. M.J. Jeths, advocaat te Utrecht, en ‑ aan de zijde van betrokkene - Y RA in persoon, tot bijstand vergezeld van zijn raadsman mr. S.M. Marges, advocaat te Utrecht.

1.3 Klager en betrokkene hebben bij gelegenheid van genoemde zitting hun standpunten toegelicht, onderscheidenlijk doen toelichten (het laatste aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord onderscheidenlijk doen antwoorden op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene is openbaar accountant en maakt samen met mr. A (hierna: A) deel uit van de directie van BV1 te [plaats].

2.2 Klager was als zelfstandig accountant in [plaats] gevestigd en heeft zijn accountantspraktijk op 1 januari 2007 verkocht aan BV1. Klager is vanaf deze datum als accountant bij BV1 werkzaam geweest.

2.3 Op 30 en 31 maart 2010 heeft de organisatie van zelfstandige openbare accountantskantoren in Nederland, “Samenwerkende Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten” (hierna: SRA) bij BV1 een review gehouden, waarbij een samensteldossier van klager als onvoldoende werd beoordeeld.

2.4 Op 19 juli 2010 werd klager bij de Autoriteit Financiële Markten (AFM) uitgeschreven als externe accountant en dit werd hem door betrokkene per e-mail van dezelfde datum medegedeeld.

2.5 In een gesprek op 12 augustus 2010 tussen klager en A werd afgesproken dat betalingen van BV1 aan klager zouden worden opgeschort tot het proces van klantenoverdracht naar tevredenheid zou zijn voltooid.

2.6 In september 2010 vond door de compliance-officer van BV1 steekproefsgewijs een dossierreview plaats, waarbij ook een samensteldossier van klager werd betrokken, dat als onvoldoende werd beoordeeld.

2.7 Ter voorbereiding op een SRA-review die medio december 2010 zou plaatshebben, werd bij BV1 in oktober 2010 nog een interne review gehouden. Hierbij werd een dossier van klager door betrokkene afgekeurd.

2.8 Nadat klager op 8 december 2010 zijn werkzaamheden had opgeschort, vond op 14 december 2010 ten kantore van de advocaat van BV1 een bespreking plaats. Van de zijde van BV1 namen betrokkene en A aan het gesprek deel. Klager werd vergezeld door zijn advocaat.

2.9 Over de interpretatie van het contract dat van de onder 2.2 genoemde verkoop is opgemaakt, is tussen klager en BV1 zodanig verschil van mening ontstaan dat klager BV1 dienaangaande heeft betrokken in een civiele procedure bij de Rechtbank Utrecht. BV1 heeft in deze procedure verweer gevoerd, waarbij men stukken heeft doen overleggen en stellingen heeft doen innemen.

3. De klacht

3.1 Klager verwijt betrokkene, althans zo begrijpt de Accountantskamer de klacht, dat hij zich niet heeft gehouden aan de fundamentele beginselen als bedoeld in artikel A-100.4 onder a. tot en met e. van de Verordening gedragscode (RA’s) (hierna: VGC).

3.2 De klacht omvat, zoals verwoord in het klaagschrift en de brief van klager van 19 september 2011, zeven onderdelen, te weten:

       I.      betrokkene heeft:

a)      zich een negatief oordeel over klagers vaktechnische kwaliteiten als accountant gevormd zonder klager op verondersteld gebrekkig functioneren te hebben aangesproken (geen hoor en wederhoor toegepast) en hij heeft daar consequenties ten aanzien van klagers inschrijving als externe accountant in het AFM-register aan verbonden;

b)      in zijn mededelingen aan klager op 20 april 2010 een leugenachtige bewering gedaan en deze op 30 maart 2011 herhaald in stukken die in de civiele procedure zijn ingebracht;

    II.      betrokkene heeft in de civiele procedure gebruik gemaakt van de uitkomsten van een interne review, waarvan hij wist dat daarbij het principe van hoor en wederhoor niet was toegepast;

 III.      betrokkene heeft in de civiele procedure gebruik gemaakt van een bevinding uit de interne review om te beargumenteren dat de kwaliteit van de door klager verrichte werkzaamheden te wensen zou overlaten, zulks ten onrechte omdat ook ten aanzien van die bevinding het principe van hoor en wederhoor niet was toegepast;

 IV.      betrokkene heeft een door klager ondertekend formulier te kwader trouw vervangen door een hem welgevallig stuk, dit in de civiele procedure als bewijsstuk ingebracht en aldus ter zake valsheid in geschrift gepleegd;

    V.      betrokkene heeft zich bij de bespreking op 14 december 2010 ten kantore van de advocaat van BV1 buitengewoon grievend over klager uitgelaten, althans toegestaan dat zijn collega zich in zijn aanwezigheid grievend over klager uitliet en deze niet gemaand tot terughoudendheid in het kiezen van bewoordingen;

 VI.      betrokkene heeft zich in het kader van de civiele procedure bediend van misleidende beweringen, althans laten gebeuren dat misleidende beweringen in deze procedure zijn gedaan;

VII.      betrokkene heeft te kwader trouw gehandeld door afspraken inzake verschuldigde betalingen niet na te komen.

4. De beoordeling

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Bij de beoordeling van de klacht stelt de Accountantskamer vast dat het in de klacht aan betrokkene verweten handelen en/of nalaten is voorgevallen op of na 20 april 2010 en daarom onder meer moet worden getoetst aan de sinds 1 januari 2007 vigerende VGC en wel in het bijzonder aan het voor iedere registeraccountant geldende deel A en het voor de openbaar registeraccountant geldende deel B1 daarvan.

4.2 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.3 Nu de klacht in vrijwel alle onderdelen betrekking heeft op handelen en/of nalaten van betrokkene, dat zich in het kader van een civielrechtelijk geschil met klager heeft voorgedaan, wordt voorafgaand aan de bespreking van de afzonderlijke klachtonderdelen overwogen dat, behoudens bijzondere omstandigheden, het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen al dan niet in rechte innemen van een civielrechtelijk standpunt in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit (artikel A-100.4 sub a. juncto A-110.1, c.q. A-150.1 VGC) niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt kan leiden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is onder meer sprake, indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust en te kwader trouw onjuist of misleidend blijkt te zijn of naar haar aard bezien door een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep.

4.4.1 Als verweer tegen klachtonderdeel I. onder a) en b) heeft betrokkene in het verweerschrift - onder meer en zakelijk weergegeven - het volgende ingebracht.

De strekking van het eerste onderdeel van de klacht is, naar betrokkene begrijpt, dat BV1 c.s. bevindingen van een SRA-reviewer heeft gebruikt in de civiele procedure tussen BV1 c.s. en klager c.s. om te betogen dat de kwaliteit van de door klager verrichte werkzaamheden onder maat zijn.

Op 30 en 31 maart 2010 is door het SRA een periodieke review uitgevoerd. Het SRA heeft voor de review onder andere een samensteldossier van klager geselecteerd. De SRA-review leidde tot de conclusie dat het dossier niet voldeed. De conclusie dat het dossier van klager een onvoldoende scoorde is besproken met klager en deze heeft met die conclusie ingestemd, getuige ook de vastlegging van het kwaliteitsonderzoek door het SRA. Voorafgaand aan de doorhaling van klager bij de AFM als externe accountant in het register heeft het bestuur van BV1 (onder wie betrokkene) met klager op 20 april 2010 een gesprek gehad, waarin is medegedeeld dat het bestuur de inschrijving van klager wilde doorhalen. De redenen van de doorhaling zijn met klager besproken. Hierbij zijn ook de uitkomsten van de SRA-review met klager besproken.

4.4.2 Het verweer van betrokkene op dit klachtonderdeel en wel in het bijzonder de stelling dat op 20 april 2010 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen het bestuur van BV1 (waarvan betrokkene deel uitmaakte) en klager, waarin is medegedeeld dat het bestuur de AFM-inschrijving van klager wilde doorhalen en de redenen van die doorhaling met klager zijn besproken, is door of namens klager niet dan wel onvoldoende weersproken. Van de zijde van betrokkene is ter zitting nog naar voren gebracht dat de beslissing van BV1 om klager uit te schrijven uit het register van de AFM al eerder was genomen en wel met het oog op zijn naderend vertrek bij BV1. Dat was ook met hem besproken. Deze uitschrijving is daarna uitgesteld zodat hij de wettelijke controle bij een van ‘zijn’ klanten zou kunnen afwikkelen. Ook deze stellingen zijn door of namens klager niet weersproken. Aldus mist klachtonderdeel I onder a) feitelijke grondslag en het moet daarom ongegrond worden verklaard.

4.4.3 Klachtonderdeel I onder b) houdt in dat betrokkene in zijn mededelingen aan klager op 20 april 2010 een leugenachtige bewering heeft gedaan en dat hij deze op 30 maart 2011 heeft herhaald in stukken die in de civiele procedure zijn ingebracht. Punt 30 van de kennelijk bedoelde conclusie van antwoord houdt - onder meer - in: “De heer B (de reviewer namens SRA) heeft aan de directie van BV1 aangegeven dat X vaktechnisch van onvoldoende niveau was en heeft geadviseerd X zo snel mogelijk uit te schrijven uit het AFM-register”

4.4.4 Klager meent dat uit de door hem als productie ingebrachte brief van 14 september 2011 van de SRA-reviewer B moet worden afgeleid dat deze passage op onwaarheid berust. Die brief houdt in, voor zover hier van belang:

“In uw brief stelt u de vraag of ik naar aanleiding van een gereviewd samenstellingsdossier, waarvoor u verantwoordelijk was, de directie van genoemd kantoor heb geadviseerd u als extern accountant te laten uitschrijven uit het AFM-register.

Een inschrijving in het AFM-register betekent dat een extern accountant wettelijke controleopdrachten mag uitvoeren. In het verslag inzake de review bij genoemd kantoor is vermeld dat van twee ingeschreven externe accountants (waarvan u er één bent) géén controledossiers zijn geselecteerd, omdat het kantoor had aangegeven dat deze accountants zouden worden uitgeschreven.

Die beslissing was dus al was genomen. Ik heb derhalve geen controledossier van uw hand beoordeeld en kan daar dus ook geen mening over hebben gehad.”

In deze tekst vermag de Accountantskamer niet te lezen dat de heer B aan de directie van BV1 niet zou hebben aangegeven dat klager vaktechnisch van onvoldoende niveau was en/of niet zou hebben geadviseerd klager zo snel mogelijk uit te schrijven uit het AFM-register. Klager heeft ook niet aangeboden of verzocht de heer B te dezer zake alsnog als getuige te (doen) horen om een andere uitleg aan de inhoud van zijn brief te geven. Aldus mist ook dit klachtonderdeel feitelijke grondslag en moet het ongegrond worden verklaard.

4.5.1 De klachtonderdelen II. en III. hebben beide betrekking op het inbrengen van uitkomsten van en een bevinding uit een interne review, waarin geen hoor en wederhoor zou zijn toegepast. Zij lenen zich daarom voor gezamenlijke bespreking.

4.5.2 Betrokkene heeft betwist dat de interne compliance officer van BV1 een verplichting zou hebben gehad hoor en wederhoor toe te passen. Hij ziet ook niet in waarom hij klachtwaardig zou hebben gehandeld doordat BV1 constateringen, die in het kader van een intern verbetertraject zijn gedaan, heeft genoemd in de civiele procedure tegen klager. Betrokkene heeft gesteld dat feitelijk is geconstateerd dat het dossier niet aan de daaraan redelijkerwijs te stellen kwaliteitsnormen voldeed en dat niet valt in te zien dat op betrokkene de verplichting zou rusten dienaangaande hoor en wederhoor toe te passen. Hij heeft voorts betwist dat gekleurde bevindingen door BV1 zijn gebruikt in de civiele procedure.

4.5.3 De Accountantskamer overweegt met betrekking tot de klachtonderdelen II. en III. dat, wat er ook zij van het verweer van betrokkene te dezen, hij ter zitting terecht heeft gesteld dat een civiele procedure zich bij uitstek leent voor hoor en wederhoor tussen klager als (voormalig) opdrachtnemer en BV1 als opdrachtgever en dat klager daarin ongetwijfeld in de gelegenheid is of zal worden gesteld zijn licht over de zaak te laten schijnen, zodat ook deze klachtonderdelen falen. Dit laat overigens onverlet dat het gebruik van bedoelde uitkomsten en bevinding zonder toepassen van hoor en wederhoor anders dan in een civiele procedure tussen de direct betrokken partijen wel degelijk tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt zou kunnen leiden.

4.6.1 Het klachtonderdeel onder IV. houdt in dat betrokkene een door klager ondertekend formulier te kwader trouw heeft vervangen door een hem welgevallig stuk, dit in de civiele procedure als bewijsstuk heeft ingebracht en aldus ter zake valsheid in geschrift heeft gepleegd.

4.6.2 Betrokkene heeft tegenover dit klachtonderdeel - onder meer en zakelijk weergegeven - het volgende doen aanvoeren.

Er is, voor zover betrokkene bekend, maar één relevante versie van het betreffende document en dat is de versie die door BV1 c.s. als productie in de civiele procedure in het geding is gebracht. Dat document is door de heer C, die de betreffende opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling (OKB) heeft afgerond, met klager besproken. Ook is het betreffende stuk door de heer C als bijlage in een email aan de compliance-officer gestuurd (ter formele afronding van de OKB). Klager heeft daarvan een kopie ontvangen. Het stuk dat in de civiele procedure is ingebracht, is identiek aan het stuk dat als bijlage bij de betreffende e-mail is gevoegd en zich in het betreffende dossier bevindt. Op het bureau van klager bevond zich ditzelfde document, met daarop een geel memo, waarop door een andere medewerker van BV1, de heer D RA, is geschreven: “[voornaam Y] [Y, toevoeging advocaat], af te tekenen! Idem X [X, toevoeging advocaat]". Een afschrift van het betreffende document met daarop het genoemde “geeltje” is als bijlage 3 aan het verweerschrift gehecht. Dat klager een origineel OKB-verslag zou hebben, waarvan de inhoud ook nog zou afwijken van de productie die BV1 in de civiele procedure in het geding heeft gebracht, verbaast betrokkene zeer. Het bevreemdt betrokkene dat klager dit vermeende document, dat voor de vergaande beschuldigingen die klager doet toch vrij cruciaal is, nog niet in het geding heeft gebracht.

4.6.3 De Accountantskamer is van oordeel dat klager de aan dit klachtonderdeel ten grondslag liggende stelling dat betrokkene een door klager ondertekend formulier te kwader trouw heeft vervangen door een hem welgevallig stuk, tegenover de hiervoor weergegeven weerspreking ervan niet aannemelijk heeft gemaakt. Klachtonderdeel IV. moet daarom eveneens ongegrond worden verklaard.

4.7.1 Het klachtonderdeel onder V. houdt in dat betrokkene zich bij de bespreking op 14 december 2010 ten kantore van de advocaat van BV1 buitengewoon grievend over klager heeft uitgelaten, althans heeft toegestaan dat zijn collega zich in zijn aanwezigheid grievend over klager uitliet en deze niet heeft gemaand tot terughoudendheid in het kiezen van bewoordingen. Klager heeft te dezen aangevoerd dat A destijds heeft gezegd (tegen klager): “Je bent een waardeloze accountant” en (over klager): “Hij wil nog even over onze schoenen pissen.”, alsmede dat betrokkene toen heeft gezegd: “Wij beginnen een tuchtzaak tegen jou”.

4.7.2 Betrokkene heeft tegenover dit klachtonderdeel - onder meer en zakelijk weergegeven - het volgende doen aanvoeren.

De betreffende uitlatingen zijn misschien stevig maar, in de context van de betreffende bespreking bezien, zeker niet klachtwaardig. Overigens is het enige dat betrokkene in de betreffende bespreking zelf tegen klager heeft gezegd, dat hij van mening is dat de professionaliteit van klager sterk te wensen heeft overgelaten en dat hij een tuchtprocedure zou starten (Betrokkene is daartoe overigens tot op heden nog niet overgegaan, maar is nog steeds van mening dat er goede gronden zouden zijn om dit wel te doen).

Het lag niet op de weg van betrokkene om in die bespreking zijn collega A (achteraf) te manen tot terughoudendheid in het kiezen van zijn bewoordingen. De betreffende uitspraken zijn door A gedaan aan het adres van klager, in het bijzijn van diens advocaat. Het lag op de weg van klager, dan wel diens advocaat, om daartegen te protesteren indien klager aan die bewoordingen aanstoot zou hebben genomen. Het lag niet op de weg van betrokkene om op dat moment voor klager in de bres te springen.

4.7.3 De Accountantskamer is van oordeel dat, zeker onder de omstandigheden als geschetst in het verweer, betrokkene niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor de woorden die zijn collega destijds tegenover klager heeft gebezigd, wat er van die woorden verder ook zij. Voorts vermag zij de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van de woorden van betrokkene over het starten van een tuchtrechtelijke procedure tegen klager niet in te zien. Klachtonderdeel V. faalt daarom eveneens.

4.8.1 Het klachtonderdeel onder VI. houdt in dat betrokkene zich in het kader van de civiele procedure heeft bediend van misleidende beweringen, althans heeft laten gebeuren dat misleidende beweringen in deze procedure zijn gedaan. Klager heeft daartoe het volgende aangevoerd.

“Uit een email d.d. 8 december jl. van A aan mij wordt gesteld dat er grote waarde aan de beschikbaarheid van mij tijdens de SRA-review op 16 december 2010 wordt gehecht. Hier wordt tijdens de bespreking op 14 december jl. nogmaals de aandacht op gevestigd en BV1 verzoekt op 15 december jl. aan mij om voor deze review beschikbaar te blijven. Ik bevestig mijn beschikbaarheid op dezelfde dag nog. Op 16 december jl. houd ik mij de gehele dag beschikbaar maar wordt niet opgeroepen. Op 23 december jl. wordt aan BV1 gemeld dat ik belang heb bij de uitkomst van de review. Op 28 december jl. krijg ik als antwoord dat de SRA-rapportage nog niet beschikbaar is. In haar Conclusie van Antwoord in Conventie d.d. 30 maart 2011 stelt BV1 simpelweg dat aan de reviewers verzocht is de dossiers van mij buiten beschouwing te laten omdat ik inmiddels niet meer bij BV1 werkzaam ben. Betrokkene als verantwoordelijke voor accountancyaangelegenheden binnen de directie BV1 heeft hiermede een misleidende bewering gedaan. Het enige juiste antwoord op 28 december jl. was: "Op ons verzoek zijn jouw dossiers buiten de review gehouden waarmede de reviewer heeft ingestemd". Het door betrokkene gegeven antwoord is gelet op de lading die aan mijn beschikbaarheid op 16 december jl. is gegeven zwaar misleidend.

BV1 stelt in haar Conclusie van Antwoord in Conventie dat "veel voortgang met de overdracht van klanten is er in die periode overigens niet geweest". Het betreft hier het uitvoering geven aan een inspanningsverplichting die ik ter zake van de overdracht van klanten heb. Deze uitspraak is volkomen in tegenspraak met een mededeling d.d. 20 augustus 2010 van de heer A aan het voltallige personeel van BV1 waarin vermeld wordt dat "X is juist met volle kracht samen met [voornaam] en [voornaam] zijn klanten aan het overdragen".”

4.8.2 Namens betrokkene is hiertegen - onder meer en zakelijk weergegeven - het volgende ingebracht.

Betrokkene betwist dat misleidende mededelingen aan het adres van klager zijn gedaan. De brief van de raadsman van BV1 c.s. van 28 december 2010 bevat de volgende passage: "In uw brief vraagt u of cliënte bereid is de stukken van de rapportage van SRA aan uw cliënt ter hand te stellen. Cliënte beschikt op dit moment nog niet over die stukken en zal te zijner tijd hierover een besluit nemen. Het spreekt voor zich dat uw cliënt in ieder geval over de bevindingen van SRA die hem betreffen zal worden geïnformeerd."

De mededelingen die door de raadsman van BV1 c.s. zijn gedaan zijn feitelijk juist en niet misleidend en zijn evident een reactie op het verzoek dat door de raadsman van klager is gedaan om stukken van de SRA-review toe te sturen. Er was op dat moment niet direct aanleiding om op eigen initiatief aan klager te melden dat zijn dossiers uiteindelijk buiten de review waren gebleven. Betrokkene is het overigens wel met klager eens dat het vollediger en daarmee mogelijk ook zuiverder zou zijn geweest dit op dat moment wel aan klager te melden. Dat dit niet is gebeurd maakt de mededelingen die wel zijn gedaan evenwel niet onjuist, laat staan bewust zwaar misleidend, zoals klager stelt. Overigens stelt klager in zijn toelichting op dit klachtonderdeel niet dat de mededelingen die BV1 c.s. over dit onderwerp (de SRA-rapportage) in de civiele procedure heeft gedaan op enig moment onjuist of misleidend zouden zijn, zodat de toelichting van Klager geen grondslag biedt voor zijn klacht.

Klager verwijt betrokkene verder dat BV1 c.s. in haar conclusie van antwoord heeft gesteld: "Veel voortgang met de overdracht van klanten is er in die periode overigens niet geweest." Dat die uitspraak misleidend zou zijn zou volgens klager blijken uit het feit dat die uitspraak volkomen in tegenspraak zou zijn met een mededeling die de heer A op 20 augustus 2010 aan het voltallige personeel van BV1 heeft gedaan. Op dat moment is nog gemeld dat klager met volle kracht samen met C (accountant en medewerker bij BV1) en E (fiscalist en vennoot bij BV1) zijn klanten aan het overdragen was. De tegenstelling die door klager wordt gesuggereerd is er niet. Op 13 juli 2010 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de directie van BV1 (onder wie betrokkene) en klager. Op dat moment zijn afspraken gemaakt over de overdracht van klanten omdat daarvan nog steeds weinig terecht was gekomen en het moment waarop klager afscheid zou nemen van de organisatie met rasse schreden dichterbij kwam. Dit gesprek is door betrokkene ook schriftelijk vastgelegd. Onder meer is op dat moment besproken dat er tot dat moment slechts bij 6 klanten van klager enige mate van overdracht heeft plaatsgevonden. Na 13 juli 2010 heeft klager met de heren C en E een plan van aanpak gemaakt en vervolgens zijn zij daarmee aan de slag gegaan. De mededeling aan het personeel van BV1 van 20 augustus 2010 moet in die context worden gelezen. Op dat moment verkeerde BV1 in de veronderstelling dat de klantenoverdracht voortvarend werd opgepakt en ook zou worden voortgezet. Later heeft BV1 moeten vaststellen dat die voortgang beperkt is gebleven, hetgeen de aanleiding is geweest voor het maken van bedoelde opmerking in de conclusie van antwoord. Van misleidende beweringen in de civiele procedure is geen sprake, laat staan dat betrokkene daarvan tuchtrechtelijk een verwijt valt te maken.

4.8.3 Tegenover deze uitvoerige en gemotiveerde weerspreking ervan heeft klager naar het oordeel van de Accountantskamer het door hem aan klachtonderdeel VI. ten grondslag gelegde niet aannemelijk gemaakt. Daarom dient ook dit klachtonderdeel ongegrond te worden verklaard.

4.9.1 In klachtonderdeel VII. wordt betrokkene verweten dat hij te kwader trouw heeft gehandeld door afspraken inzake verschuldigde betalingen niet na te komen. Klager heeft dienaangaande ‑ zakelijk weergegeven - het volgende betoogd.

In een gesprek op 12 augustus 2010 tussen mij en de heer A werd afgesproken dat de mij toekomende goodwillbetalingen tot begin december 2010 zouden worden opgeschort om dan te worden voldaan zodra duidelijk was dat het proces van klantenoverdracht naar tevredenheid was voltooid. De directie stelt in tegenspraak met eerdere uitlatingen dat nog nauwelijks met het proces van overdracht is gestart (zie ook hiervoor). Daar waar ik gerekend heb op stipte nakoming van de gemaakte afspraak, blijkt nu dat een belofte geschonden is en dat de wederpartij, waarvan betrokkene mede de directie voert, ter zake te kwader trouw heeft gehandeld.

4.9.2 Betrokkene heeft tegenover dit klachtonderdeel - zakelijk weergegeven - het volgende doen aanvoeren.

In een gesprek op 12 augustus 2010 tussen klager en de heer A is afgesproken dat voorschotbetalingen aan klager ter zake van zijn winstrecht tot begin december 2010 zouden worden opgeschort. Op dat moment zou worden geëvalueerd in hoeverre het proces van klantenoverdracht naar tevredenheid zou zijn voltooid. Die evaluatie is niet gekomen, omdat klager op 8 december 2010 op stel en sprong het pand van BV1 heeft verlaten. BV1 is van mening dat zij op dit moment niets aan klager verschuldigd is; dit is overigens inzet van de civiele procedure.

4.9.3 Ter zake wordt herhaald dat volgens vaste jurisprudentie van d e Accountantskamer, behoudens bijzondere omstandigheden, het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen al dan niet in rechte innemen van een civielrechtelijk standpunt in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit (artikel A-100.4 sub a. juncto A-110.1, c.q. A-150.1 VGC) niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt kan leiden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is onder meer sprake indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust en te kwader trouw onjuist of misleidend blijkt te zijn of naar zijn aard bezien door een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep. In het onderhavige geval is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zodanige omstandigheden, zodat ook klachtonderdeel VII. ongegrond moet worden verklaard.

4.10 Op grond van al het hiervoor overwogene dient als volgt te worden beslist.

5. De beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. M.J. van Lee en mr. H. de Hek (rechterlijke leden), P.A.S. van der Putten RA en J. Maan AA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers (secretaris) en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2012.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen/kan klager en/of de voorzitter van het Nivra of de NOvAA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.