ECLI:NL:TGZRZWO:2011:YG1514 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 295/2010

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2011:YG1514
Datum uitspraak: 17-11-2011
Datum publicatie: 17-11-2011
Zaaknummer(s): 295/2010
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts die visites reed voor de Huisartsenpost (HAP). Verzoek om een visite door assistente gepresenteerd als vervoersprobleem. Mede gelet op verantwoordelijkheidsverdeling in geldend protocol klacht ongegrond en publicatie.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 17 november 2011 naar aanleiding van de op 1 december 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door mr. drs. E.M. Hoorenman, advocaat te Zwaag,

k l a g e r

-tegen-

C , huisarts, werkzaam te D,

bijgestaan door mr. M.H.M. Mook, jurist ARAG rechtsbijstand te Leusden,

v e r w e e r s t e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met bijlagen;

- het verweerschrift met bijlage;

- de repliek;

- de dupliek met bijlagen;

- correspondentie naar aanleiding van de ingediende klacht bij de klachtencommissie E;

- de uitspraak van de klachtencommissie E;

- uitgeschreven verslag van de geluidsopname (tevens overgelegd op CD-rom).

- een gedeelte van het door de huisarts van na te noemen patiënt overgelegde journaal.

Partijen hebben afgezien van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 8 oktober 2011, alwaar zijn verschenen partijen met hun gemachtigden. Ter zitting is tevens de klacht behandeld tegen F, een collega van verweerster. In die zaak wordt onder nummer 294/2010 afzonderlijk uitspraak gedaan.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken, waaronder het huisartsenjournaal met betrekking tot na te noemen patiënt en een CD-rom met opnamen van met/door de Huisartsenpost (HAP) gevoerde telefoongesprekkenen en transcripties van die gesprekken, alsmede het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

De klacht heeft betrekking op de zoon van klager, geboren op 4 juli 1963, verder patiënt te noemen. Een bevriend echtpaar heeft op 21 mei 2010 ’s avonds vanuit de woning van patiënt de HAP gebeld. Om ongeveer 21.20 uur kwam het contact tot stand met de assistente van de HAP. Deze heeft na uitvragen voorgesteld dat patiënt naar de HAP zou komen. De kennis van patiënt liet hierop weten dat geen van hen een auto had. Op de suggestie om een taxi te nemen vervolgde de kennis volgens het van dit gesprek gemaakte transcript: “Dat lukt niet, wij hebben alle 3 geen geld, dus dat wordt het net [niet? RTC]. Dat lukt absoluut niet. Daar is hij ook veel te zwak voor, dat kan niet. Anders bel ik de ambulance wel hoor. Er moet maar iemand langskomen.”

Verweerster reed die avond met een huisarts in opleiding visites voor de HAP. De assistente heeft, terwijl de kennis van patiënt in de wacht werd gezet, verweerster gebeld. Het telefoontje kwam binnen op de telefoon van de chauffeur en is door verweerster op weg naar een visite via de luidspreker/microfoon gevoerd. De assistente begon het gesprek met: “Ik heb iemand onder de lijn en dat is eigenlijk een vervoersprobleem, maar dat gaat om een 46-jarige man, die Methadon gebruikt, vanmiddag is flauwgevallen, voelt zich al een hele tijd niet lekker, erg veel afgevallen, braakt elke ochtend, sinds gisteren hele dikke benen, nu weer iets minder. Hij gebruikt Hydrochloorthiazide en Oxazepam zonodig en hij is moe, verzwakt, niet benauwd, geen pijn op de borst. Hij is bekend met leverproblemen, lever is ook iets vergroot. En die willen een visite, vanwege vervoersproblemen. Wil je daar naar toe?” Na overleg tussen verweerster en de assistente over het beleid van de HAP inzake vervoersproblemen en nadat de assistente de situatie nog eens op verzoek van verweerster had herhaald, constateerde verweerster dat alleen het flauwvallen nieuw was en dat het niet iets was voor een visite en “zelfs niet voor een consult” op de HAP, tenzij patiënt zieker zou worden. Toen de assistente meldde dat ze het moeilijk vond dit over te brengen aan deze mensen, herhaalde verweerster nog eens dat het eigenlijk niets nieuws was. Hierop meldde de assistente dat ze nog een keer een consult zou aanbieden, of een telefonisch consult. Na enig heen en weer praten heeft de assistente aangegeven: “Ik maak er een telefonisch consult van.” waarop verweerder reageerde: “Ja, ik hoor wel als we er toch naartoe moeten.”

Nadat de assistente het hierboven genoemde gesprek met verweerster had beëindigd, hervatte zij het gesprek met de kennis van patiënt. Haar mededeling dat patiënt toch zelf moest komen

als hij gezien wilde worden viel niet goed bij de kennis van patiënt, maar deze is akkoord gegaan met de hierop gedane toezegging dat een dokter zou terugbellen. De kennis heeft een uur later weer gebeld, omdat hij nog niet was gebeld door een arts. Hem is door de assistente gezegd dat het druk was en dat hij echt gebeld zou worden. Dit gesprek is wel opgenomen, maar niet genoteerd in het journaal.

Er zijn twee protocollen van de HAP overgelegd waarvan dat van 13 november 2006 gold op bovengenoemd moment. Het andere van augustus 2010 is, volgens verweerster naar aanleiding van deze zaak, aangescherpt doch bevat in essentie dezelfde rolverdeling. Mede op basis van de toelichting van verweerster kan ervan worden uitgegaan dat die als volgt was. Op een avond als hier aan de orde was er, voor zover hier van belang, sprake van de assistente aan de telefoon, een arts die visites reed en een arts die op de HAP de consulten deed. De assistente had, als nodig, de zelfstandige bevoegdheid te beslissen tot een telefonisch consult, een consult op de HAP of een visite; dat laatste gaf zij dan door aan de chauffeur die visites reed en daarover werd niet in discussie gegaan. Mocht de assistente twijfelen, dan was de arts op de HAP haar aanspreekpunt. Die deed ook de telefonische consulten.

Toen de avonddienst van F begon om 23.00 uur zag zij dat patiënt het langst wachtende telefonische contact was, zij het met een lage urgentie (P4). Zij belde aanstonds terug en kreeg de kennis van patiënt aan de lijn. Hierbij had F de beschikking over delen van het huisartsenjournaal met betrekking tot patiënt. Hieruit komt het volgende beeld naar voren. Patiënt was bekend met alcoholabusus en een grote, vervette lever en vocht in de buik. Voorts gebruikte patiënt methadon. Hem waren door de huisarts plastabletten voorgeschreven in verband met oedeem in de benen, almede staaltabletten. Het huisartsenjournaal vermeldde verder dat patiënt op 2 maart 2010 was geweest omdat hij afviel bij onregelmatig eten en wel alcohol drinken. Het advies was te stoppen met drinken, de leververvetting was nog reversibel. Patiënt wilde geen Refusal en wilde evenmin naar een verslavingskliniek. Er is bloedonderzoek gedaan en een echo gemaakt, hetgeen geen bijzonderheden opleverde ten opzichte van hetgeen reeds bekend was. Bij volgende contacten bleek dat Campral niet echt hielp en dat patiënt bleef drinken, het slechte eten en het afvallen zijn echter niet meer aan de orde geweest. Over het gesprek heeft F het volgende genoteerd in aanvulling op de notities van de assistente: “Vrienden nu bij hem. lag op de grond. dikke enkels en kuiten, spierpijn. Zou 10 minuten weg zijn geweest??? Heeft net nog oxazepam gehad en gaat nu wel wat beter vlg vriend. Heer rustiger. Nu geen acute dingen. heer bleek zijn hydrochloorthiazide maar 1x per week te nemen. (…) Plan: Nu geen acute pathologie. HTC dgl nemen, wegen, zn weer bellen indien niet vertrouwen. heeft woensdag afspraak bij eigen HA”.

Het bevriende echtpaar is om 00.30 uur naar huis gegaan. De volgende ochtend vonden zij patiënt dood in zijn stoel. Volgens het huisartsjournaal heeft de schouwarts geconstateerd dat patiënt verschijnselen vertoonde, passend bij een kaliumgebrek ten gevolge van “braken, verwaarlozing, plastablet (?) en sterke drank (rum)”.

Klager heeft tegen beide betrokken huisartsen een klacht ingediend bij de klachtencommissie. Deze heeft de klacht tegen F ongegrond verklaard en die tegen verweerster gegrond, waartoe de commissie onder meer het volgende heeft overwogen. De vraag van de assistente, wat ze moest doen, had verweerster aan het denken moeten zetten. De combinatie van gemelde klachten vormde tenminste enige reden voor zorg. Zonder nu direct te zeggen dat verweerster een visite had moeten afleggen, had verweerster in elk geval moeten bellen met de patiënt of de zaak zelf moeten overdragen aan een andere arts. Zij heeft het achter afgewenteld op assistente, die zij voorts ten onrechte een sneer na geeft dat zij de ongerustheid van de vriend van patiënt niet aan haar heeft overgebracht.


3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- dat zij aan de patiënt onvoldoende medische zorg heeft verleend na een herhaalde vraag om een artsenbezoek. Mét de klachtencommissie meent klager dat verweerster ofwel een visite had moeten afleggen, ofwel zelf een telefonisch consult had moeten voeren, ofwel zelf ervoor had moeten zorgen dat de arts op de HAP een telefonisch consult zou voeren.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat zij niet onzorgvuldig heeft gehandeld door geen visite bij patiënt af te leggen. Zij heeft van de assistente niet begrepen dat het afleggen van een visite noodzakelijk was daar er geen spoedeisende signalen werden gemeld. De assistente had patiënt geadviseerd op de huisartsenpost langs te komen, dit was echter niet mogelijk wegens het ontbreken van vervoer. Dit was de reden dat de assistente haar benaderde, en niet vanwege de ernst van de klachten. Verweerster is later door de assistente niet op de hoogte gesteld dat die avond een tweede oproep was gedaan en ging ervan uit dat een telefonisch consult had plaatsgevonden.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het college voelt mee met het verdriet van klager, maar moet erop wijzen dat het handelen van verweerster los moet worden gezien van het niet te voorziene overlijden van patiënt,

waarvan de oorzaak overigens niet eenduidig is, en wijst er overigens op dat geenszins vaststaat dat een visite tot een andere afloop zou hebben geleid. Bij de beoordeling van de reactie van verweerster op het telefoontje van de assistente moet worden achtgeslagen op alle omstandigheden van het geval. Ten eerste heeft verweerster terecht gewezen op de verantwoordelijkheidverdeling op de HAP. De assistente had eigenstandig de bevoegdheid te beslissen tot een visite en daar zou verweerster niet aan hebben getornd. Voorts was, als de assistente twijfels had, de arts op de HAP haar aanspreekpunt, niet de arts die visites reed. De arts op de HAP deed ook de telefonische consulten, niet de arts die visites reed. Het telefoontje van de assistente kwam binnen via de telefoon van de chauffeur terwijl telefoontjes voor de visiterijdende arts op haar mobiele telefoon plachten binnen te komen, hetgeen verklaart waarom verweerster op enig moment tijdens het telefoongesprek zegt tegen de assistente dat zij niet zo goed heeft geluisterd en de assistente de gegevens moet herhalen. En tot slot, niet het minst belangrijk, heeft de assistente het probleem nadrukkelijk als een vervoersprobleem aan verweerster gepresenteerd en daarbij nagelaten te vermelden dat haar was gezegd dat patiënt ook te zwak was om zelf te komen. Dit is geen verwijt maar een feitelijke constatering. Tegen deze achtergrond waren er uiteraard momenten in het telefoongesprek waarin verweerster tot een andere beslissing of een ander advies had kunnen komen, of aan de andere kant de assistente voor verder overleg had kunnen verwijzen naar de arts op de HAP. (Verweerster heeft overigens aangegeven voortaan beter door te vragen bij de assistente en ook op de HAP is de communicatie ter sprake gebracht.) Maar alles overziend is het college, anders dan de klachtencommissie, van oordeel dat verweerster zodanig op het verkeerde been was gezet dat haar ten aanzien van het met de assistente gevoerde telefoongesprek geen tuchtrechtelijk verwijt treft. Weliswaar heeft de assistente en niet verweerster er een telefonisch consult van gemaakt, maar ten eerste behoorde dat tot de taak van de assistente en ten tweede is die beslissing van de assistente al pratend met verweerster tot stand gekomen. Daarbij heeft verweerster zich niet autoritair jegens de assistente opgesteld maar enerzijds steeds bij de assistente gecontroleerd of deze zich in haar beleid kon vinden en anderzijds aangegeven zich te kunnen vinden in een telefonisch consult en zich ook nog bereid verklaard langs te gaan bij patiënt mocht dat nodig zijn.

5.3

Het voorgaande leidt ertoe dat de klacht ongegrond is en dient te worden afgewezen.

6. DE BESLISSING

Het college:

- wijst de klacht af.

- bepaalt dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften ‘Medisch Contact’, ‘Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’ en ‘Gezondheidszorg Jurisprudentie’.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.L. Smit, voorzitter, mr. W.J.B. Cornelissen, lid-jurist, en G.W.A. Diehl, A.M. Rijken en E.H. The-van Leeuwen, leden-geneeskundigen, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Bart, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2011 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.