ECLI:NL:TGZRZWO:2011:YG1489 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 175/2010

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2011:YG1489
Datum uitspraak: 10-11-2011
Datum publicatie: 10-11-2011
Zaaknummer(s): 175/2010
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen gezondheidszorgpsycholoog naar aanleiding van een persoonlijkheidsonderzoek bij de dochter van klaagster over: de gang van zaken rondom het onderzoek, bezwaren tegen het onderzoeksbureau en de onderzoeksvragen, bevoegdheid orthopedagoge, klachtenprocedure, bejegening. Ongegrond. Klacht tegen gezondheidszorgpsycholoog naar aanleiding van een persoonlijkheidsonderzoek bij de dochter van klaagster over: de gang van zaken rondom het onderzoek, bezwaren tegen het onderzoeksbureau en de onderzoeksvragen, bevoegdheid orthopedagoge, klachtenprocedure, bejegening. Ongegrond.

 

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 10 november 2011 naar aanleiding van de op 22 september 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , gezondheidszorgpsycholoog, werkzaam te D,

v e r w e e r s t e r

1.      HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Klaagster heeft een klaagschrift ingediend. Verweerster heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend. Zij hebben vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd. Het mondeling vooronderzoek heeft plaatsgevonden op 21 maart 2011. Zowel klaagster als verweerster zijn verschenen. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Zowel klaagster als verweerster hebben na het mondeling vooronderzoek nog stukken overgelegd.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 1 oktober 2011 waar uitsluitend verweerster is verschenen.


2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken waaronder het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Op 26 augustus 2009 heeft bij de rechtbank de behandeling ter zitting met gesloten deuren plaatsgevonden in een tweetal zaken rondom de 8-jarige dochter van klaagster. De kinderrechter besloot onder meer dat er een persoonlijkheidsonderzoek naar de dochter van klaagster moest plaatsvinden. Dit onderzoek zou op advies van de betrokken gezinsvoogd van Bureau Jeugdzorg (BJZ) worden uitgevoerd door het onderzoeksbureau van verweerster.

Klaagster had hier bezwaren tegen. Op 18 november 2009 vond hierover correspondentie plaats met de rechtbank. In een brief d.d. 29 januari 2010 zond de gerechtssecretaris klaagster een brief met daarin een reactie op de genoemde correspondentie namens de kinderrechter. In deze brief werd ondermeer opgenomen: “Het moge overigens vermeld worden dat zowel mevrouw A als de heer E  ter zitting van 26 augustus 2009 hebben ingestemd met een dergelijk onderzoek”. Verder blijkt dat er discussie was over welk onderzoeksinstituut het onderzoek zou uitvoeren. De kinderrechter liet de keuze van onderzoeksbureau over aan het inzicht van de gezinsvoogdes. Zij koos voor het onderzoeksbureau van verweerster. In voormelde brief werd  daarover opgenomen: “de twijfel die moeder heeft geuit met betrekking tot de objectiviteit van genoemd bureau deelt de kinderrechter in elk geval niet”. Klaagster moest zich er, aldus gaat deze brief verder, bij dienen neerleggen dat het instituut het onderzoek zou uitvoeren.

Het instituut nam de opdracht aan en gaf aan een afgestudeerde orthopedagoge, die in opleiding is tot GZ-psycholoog, de opdracht om een onderzoeksopzet te maken en contact te leggen met de betrokkenen. Verweerster was praktijkopleider van de orthopedagoge en verleende supervisie.

Op 19 maart 2010 vond een eerste gesprek plaats tussen klaagster en de orthopedagoge. Klaagster had een aantal vragen die ze beantwoord wilde zien voordat ze toestemming zou geven voor het onderzoek. Zij had vervolgens op 17 mei 2010 een gesprek met verweerster waarin weer een aantal bezwaren werden opgeworpen en vragen werden voorgelegd. Die kwamen voornamelijk op de volgende punten neer:

-         klaagster wilde dat in het onderzoek bepaalde informatie buiten beschouwing zou worden gelaten omdat zij daartegen klachtenprocedures aan het voeren was.

-         klaagster bleef aangeven dat zij de voorkeur had voor een ander instituut. Verweerster stelde zich op het standpunt dat haar instituut, ondanks de bezwaren van klaagster, door de kinderrechter werd aangemerkt als het instituut dat het onderzoek moest uitvoeren;

-         volgens klaagster waren de onderzoeksvragen niet in overleg met haar opgesteld.

Ten slotte had klaagster bezwaar tegen de persoon van de onderzoekster, die volgens haar niet bevoegd was. Verweerster is over al deze punten met klaagster in gesprek gegaan en heeft op een aantal punten ook nog navraag gedaan bij het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en klaagster over de uitkomst bericht. Volgens de jurist bij het NIP was verweerster gerechtigd om het onderzoek te doen, ondanks de door klaagster geopperde vragen en kon zij tevens de door haar ingezette orthopedagoge rechtsgeldig het onderzoek laten verrichten. Klaagster wenste een gesprek in aanwezigheid van haar advocaat om de formele punten nader te bespreken. Verweerster is hier niet op ingegaan.

Verweerster heeft het persoonlijkheidsonderzoek bij de dochter van klaagster uitgevoerd.  Klaagster heeft, ondanks verzoeken daartoe, geweigerd haar medewerking te verlenen. In het verslag heeft verweerster melding gemaakt van deze beperkende voorwaarde.

In het verslag werd over klaagster het volgende opgenomen:

Vanuit de wijze waarop contact onderhouden wordt met mw. A komt zij over als een vrij rigide, wantrouwende en ietwat dwingende vrouw. Contact mag alleen schriftelijk plaatsvinden; telefonisch contact leidt ogenblikkelijk tot een reactie per mail met een door mevrouw opgestelde weergave van het contact. Samenwerken met mw. A blijkt vanuit dit onderzoek niet mogelijk”.

 “De pedagogische en affectieve mogelijkheden van moeder zijn vanuit dit onderzoek niet in te schatten, daar zij besloten heeft geen medewerking aan het onderzoek te verlenen. Wel is haar gedrag en contactname wat betreft het komen tot mogelijke afspraken inzake deelname aan het onderzoek dermate opvallend dat geadviseerd wordt een psychologisch onderzoek in te zetten om de persoonlijksheidsontwikkeling van moeder in kaart te brengen.”

“Op de daadwerkelijke mogelijkheden en beperkingen van moeder is binnen dit onderzoek vanwege haar weigering tot deelname geen zicht gekomen. Wel worden zorgen geuit omtrent de wijze waarop moeder zich opstelt en haar manier van communiceren. Deze worden verder versterkt door ervaringen die door de gezinsvoogd worden geuit; samenwerken met moeder blijkt binnen dit onderzoek alsmede binnen hulpverlening een moeizaam en stroef verlopend proces, wat zeker niet in het belang van F is. Zowel de hierboven omschreven ervaringen, alsmede het feit dat moeder een WAJONG uitkering geniet, roepen de vraag op of er mogelijk sprake is van persoonlijkheidsproblematiek. Een persoonlijkheidsonderzoek van moeder zou inzage kunnen verschaffen in eventuele problematiek die bij haar speelt, om zo tot een juiste aanpak met eventuele hulpverlening voor moeder te kunnen komen.”

Tevens werd in het verslag opgenomen dat klaagster uitgenodigd was voor bespreking van de onderzoeksresultaten. Klaagster is niet ingegaan op deze uitnodiging; de rapportage is naar haar opgestuurd. De definitieve versie van het verslag werd ingestuurd op 8 september 2010.

Op 10 november 2010 bepaalde de rechtbank dat de hoofdverblijfplaats van de dochter bij de vader zou zijn en werd er een omgangsregeling met klaagster getroffen. Klaagster is tegen deze beschikking in hoger beroep gegaan.

3.      HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- het volgende:

1      verweerster heeft geëist dat klaagster zou instemmen met een onderzoek onder bepaalde voorwaarden waar zij bezwaar tegen had;

2      verweerster heeft geen rekening met klaagster gehouden door het onderzoek met haar  dochter, tegen haar wens in, door te laten gaan;

3      verweerster hield vast aan bepaalde informatie terwijl bij het overeenkomen van de opdracht was afgesproken dat deze stukken buiten beschouwing gelaten zouden worden;

4      de onderzoeksvragen zijn, anders dan met de opdrachtgever afgesproken, niet in overleg met klaagster vastgesteld;

5      er was geen sprake van openheid van zaken, het onderzoek zou uitgevoerd worden door een niet daartoe bevoegde orthopedagoge, klaagster had het antwoord op de vragen aan het NIP rechtstreeks van het NIP zelf willen vernemen;

6      er is geen objectieve klachtbehandeling bij G, dat is geen juiste gang van zaken;

7      er was geen tijd om een reactie te geven op de onderzoeksrapportage;

8      in de onderzoeksrapportage zijn conclusies over klaagster getrokken. Dit is onrechtmatig omdat er geen onderzoek naar klaagster is gedaan;

9      verweerster heeft klaagster onheus bejegend, zij heeft zich bedreigd en geïntimideerd gevoeld door verweerster;


10  verweerster had moeten inzien dat de hele gang van zaken een goede hulpverlening in de weg zou staan.

4.      HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat zij juist heeft gehandeld. Verweerster heeft de klachten gemotiveerd bestreden. Voor zover nodig zal hieronder nader op het verweer worden ingegaan.

5.      DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Ten aanzien van het eerste, tweede en tiende klachtonderdeel overweegt het college als volgt.

Het college stelt voorop dat indien een gezagdragende ouder geen toestemming voor een onderzoek geeft, indien dit onderzoek toch noodzakelijk is, daarvoor formeel vervangende toestemming van de kinderrechter in de vorm van een beschikking noodzakelijk is. Een dergelijke beschikking is niet bij de overgelegde stukken aangetroffen.

In dit geval wordt in de brief van de gerechtssecretaris van 29 januari 2010 namens de kinderrechter uitdrukkelijk vermeld dat zowel klaagster als de vader ter zitting van 26 augustus 2009 hebben ingestemd met een persoonlijkheidsonderzoek. De daarna ontstane bezwaren van klaagster met betrekking tot welk onderzoeksbureau het onderzoek zou uitvoeren werden door de kinderrechter ter zijde gelegd. Verweerster heeft naar aanleiding van de bezwaren van klaagster en de inhoud van de genoemde brief, contact opgenomen met het NIP en hier navraag naar gedaan. De juridisch medewerker van het NIP heeft verweerster mondeling laten weten dat zij gewoon door kon gaan met het onderzoek, nu de kinderrechter dat had beslist. Gelet op de inhoud van genoemde brief en het contact met het NIP mocht verweerster ervan uitgaan dat toestemming door de kinderrechter voor het onderzoek aanwezig was. In het belang van de overige betrokkenen bij het onderzoek heeft verweerster het onderzoek verder uit mogen voeren. Naar het oordeel van het college heeft verweerster klaagster voldoende gelegenheid geboden om alsnog aan het onderzoek mee te werken. Dit klachtonderdeel zal als ongegrond worden afgewezen.

5.3

Ten aanzien van het derde en vierde klachtonderdeel heeft verweerster ter zitting aannemelijk gemaakt dat zij steeds is uitgegaan van het beginsel van hoor en wederhoor. Klaagster had de mogelijkheid om procedurele stukken met betrekking tot de klachtenprocedures te overleggen; dat heeft zij niet gedaan. Daarnaast is klaagster in de gelegenheid gesteld om precies aan te geven wat er schortte aan de informatie in het dossier. Verweerster was bereid om haar rapportage aan te vullen met de opmerkingen van klaagster, zowel met officieel ingediende klachten als ook met andere opmerkingen. Klaagster is hier echter niet op ingegaan en is nooit concreet geworden op dit punt. Ook ten aanzien van de onderzoeksvragen was verweerster genegen om inhoudelijke punten mee te nemen. Verweerster heeft aan klaagster aangegeven dat BJZ de vragen had vastgesteld en dat BJZ de opdrachtgever was. Als klaagster bezwaren had tegen bepaalde vragen of die liever anders geformuleerd zou willen zien, dan was ze bereid om die vragen in het onderzoek mee te nemen. Omdat klaagster daar niet op in wilde gaan, heeft zij haar verwezen naar BJZ.

 Ook hier is klaagster niet op ingegaan. Onder deze omstandigheden valt verweerster op deze beide punten geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Bovendien was het formeel juist om klaagster uiteindelijk te verwijzen naar BJZ, zijnde de opdrachtgever voor het onderzoek, om daar het overleg te voeren over de inhoud van de onderzoeksvragen. Verweerster heeft naar het oordeel van het college op dit punt niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

5.4

Met betrekking tot het klachtonderdeel vijf over het uitvoeren van het onderzoek door de orthopedagoge heeft verweerster aangegeven dat zij als supervisor de volle verantwoordelijkheid droeg voor het onderzoek. De stelling van klaagster dat de orthopedagoge niet bevoegd zou zijn het onderzoek uit te voeren deelt het college niet. De orthopedagoge was in opleiding tot GZ-psycholoog en verrichtte het onderzoek onder supervisie van verweerster. Deze constructie is heel gebruikelijk. Omdat klaagster haar vraagtekens hierbij plaatste heeft verweerster voor de zekerheid nog bij het NIP navraag gedaan. Het NIP bevestigde dat de orthopedagoge in het kader van haar opleiding onder supervisie van verweerster bevoegd was het onderzoek uit te voeren. Verweerster heeft dit vervolgens per e-mail aan klaagster bericht. Dit klachtonderdeel zal eveneens als ongegrond worden afgewezen.

5.5

Ten aanzien van de volgens klaagster afwezige objectieve klachtenbehandeling (klachtonderdeel zes) overweegt het college als volgt. Verweerster heeft in de stukken en ter zitting uitleg gegeven over de wijze van klachtenbehandeling bij het instituut. Zij wijst cliënten mondeling op de interne mogelijkheden. Bij klachten tegen verweerster, zijnde leidinggevende binnen het instituut, wordt verwezen naar het NIP. Ingevolge de Wet klachtrecht cliënten zorgsector, art. 2 lid 1, dient iedere zorgaanbieder een regeling voor de behandeling van klachten over een gedraging van hem of van voor hem werkzame personen jegens een cliënt te treffen. De getroffen regeling moet op passende wijze onder de aandacht van de cliënt worden gebracht. Het college stelt vast, dat de door verweerster beschreven procedure voldoet aan de in de wet gestelde eisen, maar merkt op dat het goed zou zijn als de regeling beter kenbaar zou zijn en dat verweerster de gang van zaken rond klachten in een folder weergeeft en aan cliënten meegeeft. Het klachtonderdeel wordt als ongegrond afgewezen.

5.6

Met betrekking tot klachtonderdeel zeven oordeelt het college als volgt.

Uit het verslag van het onderzoek blijkt dat klaagster is uitgenodigd voor een bespreking van de onderzoeksresultaten. Klaagster is niet ingegaan op deze uitnodiging. Verweerster heeft ook een conceptrapportage aan klaagster toegezonden. Ter zitting verklaarde verweerster normaal gesproken een termijn van 14 dagen te hanteren waarbinnen gereageerd kan worden. In dergelijke zaken is de tijd altijd beperkt gelet op de lopende rechtszaak, maar als cliënten om uitstel vragen wordt dat doorgaans gegeven. In elk geval wordt een later binnengekomen reactie altijd nagezonden. Klaagster heeft in het geheel niet gereageerd. Gelet op al dit voorgaande komt het college tot de conclusie dat niet gesteld kan worden dat klaagster onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om te reageren. Ook dit klachtonderdeel kan daarom niet slagen.

5.7

Ten aanzien van klachtonderdeel acht, waarin klaagster bezwaar maakt tegen de onder DE FEITEN opgenomen passages in het verslag van het onderzoek overweegt het college als volgt. In de passages heeft verweerster, zoals zij ter zitting verklaarde, haar indruk over cliënte weergegeven en deze onderbouwd met haar ervaringen met klaagster. Zij stelt slechts vast wat zij vanuit haar eigen ervaring heeft gezien en komt vervolgens tot een advies. Het is duidelijk dat zij geen onderzoek heeft gedaan en zij trekt daarom ook geen conclusies. Zij was en is van mening dat het belang van het kind er bij gebaat is dat zij haar ervaringen met klaagster op schrift heeft gezet. Het college is van oordeel dat het beter ware geweest dat verweerster zich had onthouden van deze opmerkingen en zich zou hebben beperkt tot hetgeen zij daadwerkelijk heeft onderzocht. Het is aan de kinderrechter om te bepalen of hij conclusies wil trekken op basis van hetgeen zich daadwerkelijk rond dit onderzoek heeft afgespeeld en zo ja, welke. Verweerster heeft echter op dit punt niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

5.8

Ten aanzien van klachtonderdeel negen overweegt het college als volgt. Zowel in de stukken als ter zitting heeft verweerster voldoende aannemelijk gemaakt dat zij klaagster niet onheus heeft bejegend. Het college kan, nu verweerster dit ontkent, ook niet van het tegendeel uitgaan, te meer nu deze klacht verder nauwelijks feitelijk wordt onderbouwd.  Derhalve is ook dit klachtonderdeel ongegrond.

5.9

Gelet op het voorgaande dient de klacht in al haar onderdelen als ongegrond te worden afgewezen.

6.      DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. D.J. van Dijk, voorzitter, mr. dr. Ph.S. Kahn, lid-jurist, dr. P.J.M. Prins, L.P.T. Raijmakers en M.W.D. Nijhoff- Huysse, leden-gezondheidszorgpsychologen, in tegenwoordigheid van mr. C. Grijsen, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2011 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.