ECLI:NL:TGZRZWO:2011:YG1434 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 080/2011

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2011:YG1434
Datum uitspraak: 20-10-2011
Datum publicatie: 20-10-2011
Zaaknummer(s): 080/2011
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen cardioloog naar aanleiding van verplaatsing pacemaker over: informed consent, bejegening, dossier en bekwaamheid om te opereren. Ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 20 oktober 2011 naar aanleiding van de op 15 juni 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen en na doorzending bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door mr. M.H.M. Mook, jurist bij de ARAG te Leusden,

k l a a g s t e r

-tegen-

C , cardioloog, werkzaam te D,

bijgestaan door mr. I.M.I. Apperloo, jurist bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam,

v e r w e e r s t e r

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- de brief met een bijlage van de gemachtigde van klaagster, binnengekomen bij

het Regionaal Tuchtcollege Groningen op 14 juli 2010;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de repliek;

- de dupliek;

- het medisch dossier, zoals overgelegd door partijen;

- de brief met bijlagen van de gemachtigde van verweerster, binnengekomen

op 29 april 2011;

- de brief met bijlagen van verweerster, binnengekomen op 24 augustus 2011.

Partijen hebben afgezien van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 9 september 2011 waar klaagster is verschenen, bijgestaan door mr. S.H. van Os, en verweerster, bijgestaan door mr. Apperloo.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Op 1 juli 2005 werd bij klaagster een pacemaker (links) geïmplanteerd vanwege een derdegraads atrio-ventriculair block. Op 14 oktober 2005 vond vanwege aanhoudende pijnklachten een herpositionering van de pacemaker plaats naar mediaal. Ook de fixatiepunten van de leads werden naar mediaal verplaatst.

Op 23 november 2005 had klaagster een consult bij de haar behandelend cardioloog E en op 22 december 2005 wederom een consult bij E, waar verweerster op diens verzoek toen bij is gekomen om een nieuwe ingreep met klaagster te bespreken omdat klaagster nog steeds hinder ondervond van de leads van de pacemaker. Deze waren ter hoogte van het bh-bandje voelbaar. In overleg met klaagster werd besloten om de pacemaker en de draden zodanig te verplaatsen dat klaagster daarvan naar verwachting geen hinder meer zou ondervinden. Van dit consult is geen aantekening gemaakt in de status. In een door verweerster overgelegde verklaring van E is vermeld dat verweerster in zijn bijzijn de te volgen procedure met patiënte heeft besproken en dat naar zijn mening de procedure voldoende is besproken zodat is voldaan aan de vereisten voor informed consent. Op 12 januari 2006 had klaagster een preoperatief consult bij de anesthesist. Deze noteerde: “lokaal + h…(niet te lezen, RTC), indien diep gelegd: alg.”.

Op 12 februari 2006 werd klaagster opgenomen in het ziekenhuis. Bij de operatie op 13 februari 2006 zou de pacemaker dieper geplaatst worden. Klaagster werd een kwartier voor aanvang van de operatie op de operatiekamer gepresenteerd. Er was een infuus aangebracht en klaagster was nog bij kennis. De chirurg kwam en stelde zich voor aan klaagster. In aanwezigheid van klaagster voerde verweerster overleg met de chirurg over de operatie.

Tijdens de operatie werd onder algehele anesthesie de pacemaker subpectoraal geplaatst.

In het operatieverslag werd als hoofdoperateur opgenomen de chirurg en verweerster als assistent. In het verslag van de chirurg werd verder genoteerd: “De huid wordt met doorlopende ethilon (op strikt verzoek van patiënte) gesloten”. In de klinische status werd op het OK-verslag ingevuld dat klaagster als antibiotica profylaxe Kefzol heeft gehad. Over de dag na de operatie, 14 februari 2006, werd in het klinisch dossier gerapporteerd dat klaagster in de namiddag over wondpijn/pijn in de oksel klaagde. De chirurg bezocht klaagster op de afdeling en rapporteerde: “wondincisie rustig bij twee gebieden trekt de huid en is dit pijnlijk”, voorzien van een tekening van een gedeelte van de wond. Klaagster kreeg van de chirurg een antibioticakuur, Augmentin, voorgeschreven en ging vervolgens met ontslag.

In de hierop volgende maanden had klaagster verschillende gesprekken met de chirurg en verweerster met betrekking tot de voorlichting over de operatie, de procedure en de nazorg. Van deze vervolgbezoeken werd medisch relevante informatie opgenomen in de chirurgische en cardiologische status. Van de inhoud van de gesprekken tussen klaagster en verweerster over de door klaagster geuite beschuldigingen werd geen notitie gemaakt in het medisch dossier.

In oktober 2006 bezocht klaagster de pijnpolikliniek vanwege aanhoudende pijnklachten ter plaatse van de pacemaker die ook uitstraalden naar de schouder en de hals. Daar werd het advies gegeven voor een behandeling van het ganglion cervicale superior. Klaagster zag hier zelf van af.

Op 30 november 2006 bezocht klaagster een plastisch chirurg waarbij een behandeling met een Kenacort-injectie en siliconenpleisters plaatsvond.

In februari 2007 werd klaagster vanwege de aanhoudende pijnklachten ter plaatse van de pacemaker voor een second opinion doorverwezen naar een academisch ziekenhuis. In maart 2007 bezocht klaagster daar een cardioloog. Deze concludeerde: “pijnsyndroom linkerarm, schouder en borst na pacemakerimplantatie. Advies voor conservatief beleid”. De cardioloog stelde verwijzing naar een fysiotherapeut voor met de vraag of er een behandeling mogelijk zou zijn.

Op 1 september 2008 diende klaagster een klacht met een claim in tegen verweerster bij de klachtencommissie van het ziekenhuis. De klachten betrof de onvrede over het resultaat van de operatie van 13 februari 2006 en de bejegening. Op 9 maart 2009 werd deze klacht behandeld ter zitting. Op 2 juli 2009 verklaarde de commissie de klachten ongegrond. Voorafgaande aan de behandeling ter zitting heeft verweerster klaagster voor verdere controles doorverwezen naar een collega-cardioloog. Dit omdat zij vond dat er geen sprake meer kon zijn van een functionele arts-patiëntrelatie.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- dat verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorg die zij in haar hoedanigheid van cardioloog behoorde te betrachten ten opzichte van klaagster, in concreto:

1. dat zij geen uitleg heeft gegeven over de te volgen procedure, met name wat betreft de doorlopende in plaats van een geknoopte hechting, en de algehele anesthesie;

2. dat zij geen toestemming heeft gevraagd voor de te volgen procedure en algehele anesthesie (informed consent);

3. dat zij klaagster onheus bejegende tijdens het gesprek voorafgaand aan de operatie door over haar hoofd heen met de chirurg over haar te praten;

4. dat het medisch dossier niet compleet is;

5. dat zij niet bevoegd was om de operatie uit te voeren.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat zij klaagster heeft behandeld binnen de normen van zorgvuldigheid en vakbekwaamheid die aan haar kunnen worden gesteld; zij is van mening dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is geweest. Verweerster heeft de klachten bestreden en verzoekt het college om de klacht af te wijzen als ongegrond. Op het verweer wordt zo nodig in het navolgende ingegaan.


5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

het informed consent

5.2

De eerste twee klachtonderdelen worden gezamenlijk behandeld. Op basis van de verklaring van klaagster dat met haar is besproken dat de pacemaker “dieper” zou worden gelegd en dat zij daarmee akkoord is gegaan, alsmede op basis van de overgelegde verklaring van E, staat vast dat patiënte voldoende is voorgelicht over de aard van de ingreep. Wel is het het college opgevallen dat van een zo belangrijk consult, waarbij ondermeer gesproken moet worden over de aard van de ingreep en mogelijke alternatieven en complicaties, geen aantekeningen zijn gemaakt. Dit kan verweerster evenwel niet worden verweten omdat het haar consult niet was. Wat de anesthesie betreft stelt klaagster dat verweerster haar had gezegd dat zij “een roesje” zou krijgen. Verweerster heeft hiertegen ingebracht dat zij het over algehele narcose heeft gehad. Er heeft echter ook een preoperatief consult plaatsgevonden bij de anesthesist (klaagster ontkent dit maar er zijn aantekeningen van gemaakt) waar kennelijk is gesproken over een lokale verdoving of over algehele narcose, in elk geval niet over een roesje. Hierbij voorts lettend op de verklaring van E, is het college van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat klaagster voldoende is voorgelicht over de aard van de ingreep en de narcose en daarmee akkoord is gegaan. Tot slot over de soort hechting. Reeds op basis van het operatieverslag moet ervan worden uitgegaan dat klaagster zelf om een doorlopende hechting heeft gevraagd. Het college voegt hier nog aan toe dat verweerster niet verantwoordelijk was voor de soort hechting en de wijze waarop deze is uitgevoerd en overigens ook niet voor het voorschrijven van antibiotica bij ontslag, een en ander voor zover klaagster ook daarover heeft willen klagen.

de bejegening

5.3

Het gaat er klaagster om dat voorafgaand aan de operatie over haar hoofd heen is gepraat door beide operateurs, en dan naar het college begrijpt met name over het feit dat de pacemaker subpectoraal zou worden geplaatst, waarbij zij als “slachtoffer” niet bij dit gesprek werd betrokken terwijl zij als oud-verpleegkundige wel enig verstand van zaken heeft. Verweerster heeft uitgelegd dat het destijds zo was dat niet tevoren bekend was welke chirurg mee zou opereren en dat het ongelukkig trof dat de desbetreffende chirurg aan de late kant was. Dit bracht mee dat vlak voor de operatie en in klaagsters aanwezigheid moest worden besproken wat de bedoeling was, hetgeen dan in technische termen gebeurt. Het college acht dit in de gegeven omstandigheden niet aan verweerster te verwijten.

het dossier

5.4

Naar het college begrijpt is dit klachtonderdeel erop gebaseerd dat het operatieverslag zich niet bevond in het medisch dossier dat klaagster had ontvangen. Verweerster heeft uitgelegd dat dit er waarschijnlijk mee te maken had dat dit operatieverslag, dat wel degelijk was opgemaakt, zich bevond in het dossier van de afdeling Heelkunde. Hoe dit ook zij, verweerster was niet verantwoordelijk voor het afgeven van het medisch dossier aan klaagster, waar nog bijkomt dat verweerster als assistent niet verantwoordelijk was voor het opmaken van het verslag.

de bevoegdheid

5.5

Aannemelijk is geworden dat de ingreep volgens destijds geldend beleid niet door verweerster zelfstandig is uitgevoerd: het chirurgische deel is uitgevoerd door een chirurg, terwijl verweerster als assistent het cardiale gedeelte voor haar rekening heeft genomen, volgens het verslag uitsluitend het ontkoppelen en aansluiten van de leads. Overigens heeft te gelden dat verweerster als cardioloog bevoegd was (zelfstandig) de pacemakeroperatie uit te voeren en, naar zij ter zitting aannemelijk heeft gemaakt, ook bekwaam was dat te doen.


de conclusie

5.6

Uit het bovenstaande volgt dat de klacht in alle onderdelen ongegrond is en dus moet worden afgewezen.

6. DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.L. Smit, voorzitter, mr. J.W. Ilsink, lid-jurist, en

dr. R. Brons, S. Tiemersma, J.M. Komen, leden-geneeskundigen, in tegenwoordigheid van mr. C. Grijsen, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2011 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.