ECLI:NL:TGZRZWO:2011:YG1198 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 069/2010
ECLI: | ECLI:NL:TGZRZWO:2011:YG1198 |
---|---|
Datum uitspraak: | 30-06-2011 |
Datum publicatie: | 30-06-2011 |
Zaaknummer(s): | 069/2010 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Inschakeling na verwijzijng door kinderarts van verweerder, psychotherapeut, naar de vraag of kind van ca. 14 maanden mogelijk slachtoffer is van sexueel misbruik door vader. Onderzoek in de gegeven setting voldoende, geen aanwijzingen voor verder multi-disciplinair odnerzoek. klacht afgewezen. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE
Beslissing d.d. 30 juni 2011 naar aanleiding van de op 7 april 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van
A , wonende te B,
bijgestaan door mr. E.H. Copini, advocaat te Alkmaar,
k l a a g s t e r
-tegen-
C , psychotherapeut, werkzaam te D,
bijgestaan door mr. S.F. Tiems, advocaat te Utrecht,
v e r w e e r s t e r
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Klaagster heeft een klaagschrift ingediend met bijlagen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend met bijlagen. Partijen hebben vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd. Beide partijen hebben afgezien van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek. Partijen hebben allebei voorafgaand aan de zitting nog stukken overgelegd.
De zaak is behandeld ter openbare zitting van 20 mei 2011 waar klaagster is verschenen, bijgestaan door mr. Copini en waar verweerster is verschenen, bijgestaan door mr. Tiems. Beide gemachtigden hebben zich van een pleitnotitie bediend.
2. DE FEITEN
Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klaagster is de moeder van het meisje E, geboren op 16 april 2004 (verder ook te noemen ‘de dochter’) . Klaagster en de vader van E (verder te noemen: ‘de vader’) hebben na de derde week van juni 2005 de samenwoning en hun relatie verbroken. Omdat zij niet gehuwd waren, droeg klaagster van rechtswege het gezag. De dochter bleef bij klaagster wonen.
Op 9 juni 2005 bezocht klaagster met de toen ca. 14 maand oude dochter, na verwijzing door de huisarts, een kinderarts in verband met jeuk in de schaamstreek van dochter en daaraan gerelateerd gedrag. Klaagster uitte bij de kinderarts haar zorgen over mogelijk lichamelijk grensoverschrijdend gedrag van vader naar dochter. De kinderarts schreef in haar verslag d.d. 27 juni 2005 (productie 1 bij klaagschrift) aan de huisarts het volgende met betrekking tot het lichamelijk onderzoek: “In de luierstreek heeft E goed afgrensbare droge erythemateuze plaques in de schaam- en bilstreek. Met name de labia majora zijn beiderzijds erg rood.
E heeft geen vaginale afscheiding. Bij verder algemeen lichamelijk onderzoek worden geen afwijkingen gevonden”.
De kinderarts concludeerde: “Masturbatiegedrag bij een kind van 14 maanden”.
Controle bij de kinderarts zou kunnen plaatsvinden op verzoek van klaagster.
Op 16 augustus 2005 (kennelijk per abuis staat op de verwijzing 2004 vermeld, RTC) werd klaagster met haar dochter opnieuw door de huisarts verwezen naar de kinderarts. Reden voor deze verwijzing was dat klaagster een vermoeden had van misbruik door de vader en dit wilde uitsluiten. Het consult bij de kinderarts werd afgesproken voor 20 oktober 2005.
Op 24 augustus 2005 bezocht klaagster met dochter de huisartsenpost. Uit het verslag van het consult bleek dat bij dochter sprake was van een open blaar bij de lies/schaamstreek. In eerste instantie werd gedacht aan een schimmelinfectie waarvoor de eigen huisarts een crème had voorschreven. Klaagster nam contact op met de huisartsenpost omdat de crème niet op een open wond gesmeerd zou mogen worden. De arts op de huisartsenpost concludeerde dat sprake was van Impetigo. Hij schreef een andere crème voor.
De kinderarts rapporteerde naar aanleiding van het consult op 20 oktober 2005 aan de huisarts op 17 november 2005: “Moeder verwoordt haar verdenking heel duidelijk en heel realistisch”. De kinderarts verwees klaagster en dochter door naar verweerster.
Begin november 2005 vond het eerste gesprek tussen klaagster en verweerster plaats. Verweerster bepaalde het traject van onderzoek, bestaande uit het afnemen van een anamnese met klaagster en het uitvoeren van een spelobservatie van dochter. Uit de rapportage van verweerster blijkt dat tijdens de anamnese onder andere de voorgeschiedenis van klaagster en vader, alsmede hun onderlinge relatie aan de orde is geweest. Daarnaast werden de waarnemingen van klaagster bij haar dochter en waar zij zich zorgen om maakte, beschreven.
De spelobservatie is op verzoek van verweerster uitgevoerd door een psychologisch medewerkster op 15 november 2005.
Naar aanleiding van het onderzoek werd in eerste instantie een conceptrapportage opgesteld, d.d. 13 december 2005. Na bespreking van dit concept met klaagster op 9 januari 2006, een aanvullende e-mail van 20 januari 2006 met opmerkingen/aanpassingen van klaagster en telefonische contacten, werd door verweerster een definitieve rapportage op 25 januari 2006 opgesteld.
In die rapportage werd opgenomen: “er zijn geen signalen of aanwijzingen tijdens de observatie waarneembaar dat er met E grensoverschrijdende of traumatische gebeurtenissen hebben plaatsgevonden” en “Haar gedrag is leeftijdadequaat en wijst niet op pathologisch grensoverschrijdend gedrag”.
Het advies luidde: “dat moeder de zorgen die ze heeft rond het gedrag van haar ex/partner, met hem moet bespreken” en “Wanneer moeder na een gesprek dat ze reeds voor ogen had, samen met vrienden en met haar partner, bezorgd blijft, dan raden we haar aan advies te vragen bij het AMK. Op grond van onze observaties lijkt dat overigens niet nodig”.
Nadat de definitieve rapportage werd opgesteld, hebben klaagster en verweerster geen contact meer met elkaar gehad. De rapportage werd door verweerster mede verzonden naar de vader en het AMK.
In januari 2006 startte de vader een civielrechtelijk procedure tegen klaagster in verband met gezag over en omgang met dochter.
Op 14 maart 2006 vond het gesprek tussen klaagster en de vader bij het AMK plaats.
Op 1 mei 2006 heeft verweerster een brief gestuurd aan de Raad voor de Kinderbescherming. In die brief schreef zij ”Via het AMK […], is de casus betreffende [ dochter] verwezen naar u. Zodra het dossier bij u geopend wordt, zou ik graag contact hebben met de betreffende hulpverlener. […].”
Uit een e-mail d.d. 9 oktober 2008 van vader aan verweerster blijkt dat vader begin 2006 de rapportage van verweerster heeft ontvangen en dat er vlak na eind maart 2006 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen vader en verweerster. In dat gesprek zou de situatie rondom de dochter zijn besproken.
In een e-mail d.d. 29 oktober 2008 van vader aan verweerster schrijft hij voor zover hier van belang:
“[…] Uw rapport […] gaf een duidelijke conclusie […]. Tegen mevrouw F, de toenmalige vriendin van de familie, heeft u zich uitgesproken over uw ideeën betreft de houding van mijn ex-vriendin.
Ik ben met u eens dat dit valse steekspel moet stoppen. […].”
Klaagster en vader zijn tot op heden met elkaar verwikkeld in gerechtelijk procedures over het gezag over en de omgangsregeling met dochter in het licht van een vermoeden van seksueel misbruik.
3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- dat zij:
1. het onderzoek in 2005 bij haar dochter, op verwijzing van een kinderarts, niet zorgvuldig en niet volgens de bestaande protocollen heeft uitgevoerd;
2. haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden door in 2006 zonder toestemming en/of medeweten van klaagster, telefonisch overleg te voeren met de vader, een bespreking met hem heeft gehouden en hem een kopie van het onderzoeksverslag heeft gegeven, terwijl de vader op dat moment noch de verzorgende ouder was, noch het gezag had over haar dochter;
3. haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden door in 2008 zonder toestemming en/of medeweten van klaagster, inhoudelijk contact met de vader over de dochter te hebben;
4. zich in 2008 een op schrift gesteld oordeel over de zaak heeft gevormd, zonder dat daaraan aanvullend onderzoek of verificatie van gegevens door haar was voorafgegaan;
5. haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden door in 2008 zonder de toestemming van de gezaghebbende ouder aan derden informatie over de dochter te verstrekken.
4. HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER
Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat zij ten tijde van de behandeling van de dochter en ook daarna steeds gehandeld heeft zoals een redelijk handelend en redelijk bekwaam psychotherapeut onder vergelijkbare omstandigheden zou hebben gedaan. Verweerster heeft de klachten bestreden en verzoekt het college om de klacht in al haar onderdelen ongegrond te verklaren.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Met betrekking tot klachtonderdeel 1 wordt als volgt overwogen.
Naar oordeel van het college heeft verweerster gehandeld overeenkomstig de klinische praktijk, door eerst het onderzoek in te stellen zoals zij heeft gedaan, te weten de anamnese afnemen bij moeder en de spelobservatie van dochter, en vervolgens te beoordelen of verder, multidisciplinair, onderzoek nodig was. Verweerster heeft tijdens het consult een anamnese bij klaagster afgenomen en beschikte over informatie middels de verwijzing van de kinderarts. Verweerster heeft de kinderarts ook telefonisch gesproken, zoals door de kinderarts op de consultaanvraag was verzocht. Daarnaast heeft zij van haar assistent informatie gekregen met betrekking tot de door haar uitgevoerde spelobservatie. Op grond van die gegevens en informatie heeft verweerster kunnen besluiten dat er geen aanleiding was voor verdergaand multidisciplinair onderzoek, zoals door klaagster is betoogd.
Anders dan door klaagster is aangevoerd lag het niet op de weg van verweerster om de huisarts van klaagster en haar dochter te bellen, teneinde meer informatie te verkrijgen. Overeenkomstig de gebruikelijke lijnen heeft de kinderarts klaagster met haar dochter naar verweerster verwezen en heeft verweerster vervolgens teruggerapporteerd aan de kinderarts. Laatstgenoemde is voor verweerster de aangewezen contactpersoon.
Waar de kinderarts op de ‘consultaanvraag’, gericht aan verweerster, heeft ingevuld ‘sterke verdenking sexueel misbruik’ en op het formulier ‘patiëntengegevens PSA Medewerker´ staat vermeld:’klinisch beeld: sexueel misbruik’ is daarmee bedoeld de vraagstelling; niet een door de kinderarts gestelde diagnose, zo blijkt voldoende uit de context van de verwijzing. Waar klaagster uit die zin(nen) heeft afgeleid dat de kinderarts wel de overtuiging had dat van seksueel misbruik sprake was, heeft zij ten onrechte aan die zin(nen) een betekenis gegeven die daaraan niet gegeven hoort te worden.
Verweerster heeft op grond van de door haar afgenomen anamnese in combinatie met de bevindingen van haar assistent in de spelobservatie tot haar rapportage kunnen komen. Zij heeft derhalve voor wat betreft het onderzoek en de rapportage gehandeld overeenkomstig hetgeen van een redelijk handelend psychotherapeut in de gegeven setting verwacht mag worden.
Dit klachtonderdeel zal als ongegrond worden afgewezen.
5.3
Met betrekking tot de klachtonderdeel 2 wordt als volgt overwogen.
Op grond van het bepaalde in artikel 1: 377c lid 1 BW was verweerster gehouden aan de ouder die niet met het gezag was belast, in dit geval de vader, belangrijke informatie de dochter betreffende te verstrekken, tenzij diezelfde informatie niet op gelijke wijze aan de met het gezag belaste ouder (klaagster) zou worden verschaft, of indien het belang van dochter zich tegen het verschaffen van die informatie verzet.
Gesteld noch gebleken is dat één van de uitzonderingen genoemd in dit artikellid zich voordeed. Verweerster heeft dan ook niet haar geheimhoudingsplicht geschonden door het rapport ter beschikking te stellen aan vader en/of door met vader over dochter contact te hebben. Ook dit klachtonderdeel zal als ongegrond worden afgewezen.
5.4
Met betrekking tot klachtonderdelen 3, 4 en 5, die zich voor gezamenlijke bespreking lenen, wordt als volgt overwogen.
Dat verweerster haar geheimhouding zou hebben geschonden als door klaagster wordt gesteld, wordt onderbouwd met e-mailwisseling tussen vader en de opvolger van verweerster bij het G, van welke correspondentie de laatste mail van de vader mede is gericht aan verweerster. In die e-mail schrijft hij dat verweerster zich jegens een vriendin van de familie zou hebben uitgelaten over de houding van klaagster. Verweerster heeft laten weten die vriendin van de familie naar het AMK te hebben verwezen als zij zich zorgen maakte. Dat verweerster verdere informatie zou hebben gegeven of uitlatingen zou hebben gedaan die haar geheimhouding raken is niet gebleken.
Ook de door vader weergegeven uitlating, te weten ‘het valse steekspel dat nu maar eens moet stoppen’, waarmeer verweerster een ‘ongefundeerd oordeel’ over klaagster zou hebben gegeven, is niet van verweerster zelf afkomstig. Verweerster heeft laten weten dit in algemene zin bedoeld te hebben, zonder een waardeoordeel over de ene dan wel andere ouder te hebben willen geven. Ook hier geldt dat niet vastgesteld kan worden wat verweerster exact heeft gezegd. Hoewel zij zich wellicht beter van ieder commentaar had kunnen onthouden, is van schending van haar geheimhoudingsplicht dan wel het ongefundeerd geven van een oordeel over klaagster niet gebleken. Ook deze klachtonderdelen zullen als ongegrond worden afgewezen.
6. DE BESLISSING
Het college wijst de klacht af.
Aldus gedaan in raadkamer door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mr. A.L. Smit, lid-jurist, J.P.C. Jaspers, M.W.D. Nijhoff-Huijsse en J.H.A. van de Vijfeijke, leden-psychotherapeuten, in tegenwoordigheid van mr. C. Grijsen, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2011 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.
voorzitter
secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.