ECLI:NL:TGZRSGR:2011:YG1654 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2009 H 182

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2011:YG1654
Datum uitspraak: 20-12-2011
Datum publicatie: 20-12-2011
Zaaknummer(s): 2009 H 182
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de chirurg dat hij een onjuiste behandeling heeft uitgevoerd. Hij heeft een operatie ter zake van een fractuur in de bovenarm niet goed uitgevoerd, waardoor een tweede operatie noodzakelijk was. Daarna is een infectie opgetreden. Afgewezen.

Datum uitspraak: 20 december 2011

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C, chirurg,

wonende te D,

de persoon over wie geklaagd wordt,

hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift - met bijlagen - is ontvangen op 29 september 2009. Namens de arts heeft mr. E.P. Haverkate, werkzaam bij Stichting VvAA te Utrecht, tegen de klacht verweer gevoerd, partijen achtereenvolgens hebben gerepliceerd en gedupliceerd. Op 23 augustus 2010 zijn twee machtigingen, ondertekend door de vader van klaagster, bij het College ingekomen, waarna op 17 oktober 2010 het medisch dossier is ontvangen. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 1 november 2011. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klaagster werd vergezeld door haar vader . De arts werd bijgestaan door mr. M.C. Hoorweg-de Boer, werkzaam bij Stichting VvAA te Utrecht.

2. De feiten

In de nacht van 20 op 21 maart 2006 werd de vader van klaagster, (hierna patiënt), na een val naar E Ziekenhuis te D vervoerd. In het ziekenhuis werd een botbreuk in de linkerbovenarm (gedisloceerde subcapitale humerusfractuur) geconstateerd. Patiënt werd in eerste instantie in het kader van een conservatief beleid terug naar huis gestuurd. Op 21 maart 2006 is alsnog besloten tot een operatie hetgeen aan de patiënt is meegedeeld. Patiënt is toen opgenomen in het ziekenhuis. Op 22 maart 2006 heeft de arts patiënt geopereerd. De fractuur werd gestabiliseerd door middel van een plaatosteosynthese. Op 23 maart 2006 is ter controle een röntgenfoto gemaakt.

Twee weken na de operatie bleek er sprake van een uitgebroken plaat; het osteosynthesemateriaal was door de huid naar buiten geperforeerd. Patiënt is op 3 april 2006 opnieuw door de arts geopereerd. Op 21 april 2006 werd patiënt uit het ziekenhuis ontslagen.

Bij controle op de polikliniek op 27 april 2006 werd opnieuw het uitbreken van een schroef uit het LCP materiaal geconstateerd. Patiënt heeft zich hierna verder laten behandelen door een orthopedisch chirurg in B.

3. De klacht

Klaagster verwijt de arts dat hij de operatie van 22 maart 2006 niet goed heeft uitgevoerd. Zo zou de arts geen gebruik hebben gemaakt van de juiste apparatuur. Hierdoor was een tweede operatie noodzakelijk, waarna een infectie plaatsvond. Door de foutieve ingreep van de arts heeft patiënt veel pijn geleden en is hij niet alleen lichamelijk maar ook geestelijk erg achteruit gegaan. Daarnaast heeft hij veel kosten moeten maken, daar het niet langer mogelijk was om zelfstandig zonder hulp te wonen.

Op 25 augustus 2006 is patiënt in B door een andere arts geopereerd. Na deze operatie was hij na drie dagen al weer thuis. Deze operatie was wel zonder enige complicatie verlopen.

4. Het standpunt van de arts

De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna zo nodig nader zal worden ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Patiënt was aanvankelijk vanaf de Spoedeisende Hulp naar huis gestuurd op grond van de beslissing om een conservatief beleid te volgen, hetgeen gebruikelijk is bij een subcapitale humerus fractuur. De arts heeft de volgende ochtend, na revisie van de in de avond/nacht gemaakte röntgenfoto’s, alsnog besloten tot wijziging van de behandeling, en wel door operatief in te grijpen. De arts heeft zijn besluit daartoe gemotiveerd, met name door erop te wijzen dat, gelet op de aanwezige dislocatie, een reëel gevaar op zenuwletsel zou bestaan. De arts heeft naar het oordeel van het College op goede gronden een indicatie voor een operatieve ingreep aangenomen.

5.2 De arts heeft gesteld de osteosynthese op de klassieke wijze te hebben uitgevoerd met een LCP proximale humerusplaat. Een dergelijke ingreep had hij, naar aannemelijk is, al in 2006 met een zekere regelmaat uitgevoerd. Het College gaat er daarom van uit dat de arts bekwaam was in het verrichten van ingrepen door middel van plaatosteosynthese. Er zijn verder geen aanwijzingen dat hij de operatie niet medisch correct heeft uitgevoerd. De tijdens en kort na de operatie gemaakte röntgenfoto’s lieten immers zien dat de humerusplaat correct was geplaatst, en postoperatief zich in een juiste stand bevond.

Het verwijt verder van klaagster dat de arts tijdens de operatie niet beschikte over het juiste lasapparaat is gemotiveerd weersproken. Er blijkt geen lasapparaat te zijn gebruikt en dat is bij deze osteosynthese ook helemaal niet gebruikelijk of nodig.

5.3 Gelet op de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen is tevens vast komen te staan dat het beleid ten aanzien van de nabehandeling van patiënt medisch gezien correct is geweest. Dat het desondanks toch heeft kunnen gebeuren dat in de twee weken volgend op de operatie het osteosynthesemateriaal is losgekomen en zelfs de huid van patiënt geperforeerd heeft, een helaas niet altijd te vermijden complicatie, is geen aanwijzing dat patiënt medisch onjuist is behandeld.

De arts kan er dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt van worden gemaakt dat de plaat is losgeraakt. Door deze complicatie trad vervolgens secundair een infectie op. De arts heeft opgemerkt dat de tweede ingreep een noodoplossing was waarbij hij, alvorens over te gaan tot een definitieve ingreep, eerst wilde overleggen met een collega uit het F te G. Dit voornemen was goed verdedigbaar. Patiënt heeft zich uiteindelijk tot een orthopedisch chirurg in B gewend, waardoor de arts niet is toegekomen aan de definitieve behandeling van patiënt.

Samenvattend komt het College tot de conclusie dat, hoewel er sprake is geweest van een ongebruikelijke en ernstige complicatie met voor patiënt verstrekkende gevolgen, niet kan worden gezegd dat de arts medisch onjuist heeft gehandeld zodat hem tuchtrechtelijk geen verwijt valt te maken. De klacht dient dan ook te worden afgewezen.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter; mr. C.C. Dedel-van Walbeek, lid-jurist; prof. dr. J.H. van Bockel, prof. dr. M.W. Hengeveld en dr. B. van Ek, leden-artsen, bijgestaan door mr. S.R.M.I. Roos-Bollen, secretaris, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2011.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.