ECLI:NL:TGZRSGR:2011:YG1650 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2011-017

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2011:YG1650
Datum uitspraak: 20-12-2011
Datum publicatie: 20-12-2011
Zaaknummer(s): 2011-017
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de arts dat deze ten onrechte zonder toestemming van klaagster onjuiste, onvolledig en/of niet ter zake doende informatie heeft verstrekt aan de Raad van de Kinderbescherming over haar gezin. Waarschuwing.

Datum uitspraak: 20 december 2011

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C, jeugdarts,

wonende te D ,

de persoon over wie geklaagd wordt,

hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift is ontvangen op 2 februari 2011. Namens de arts heeft mr. I.M.I. Apperloo, jurist bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, op de klacht gereageerd, waarna partijen hebben gerepliceerd, respectievelijk gedupliceerd. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 25 oktober 2011. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De arts werd bijgestaan door mr. Apperloo.

2. De feiten

De arts is verbonden aan de afdeling Jeugdgezondheidszorg (JGZ) van de GGD D die met de D scholen ondersteuning biedt aan leerlingen en hun ouders. Klaagster is de moeder van E, en van drie jongere kinderen. E was sinds september 2006 leerling op de basisschool F te D. De arts was aan deze school verbonden als schoolarts voor het JGZ. E verscheen regelmatig vanwege ziekte niet op school. Op 7 november 2006 ontving de arts een aanvraag van de leerkracht van E voor een oproep. Op 8 december 2006 en op 23 maart 2007 kwam klaagster met E voor onderzoek bij de arts. Op 16 april 2007 werd E met twee zusjes met spoed uit huis geplaatst. De arts had op 24 mei 2007 telefonisch contact met de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de Raad). Van dit gesprek maakte de raadsonderzoeker een verslag dat op 30 mei 2007 voor akkoord naar de arts is verzonden. Op 13 juni 2007 zond de arts het volgende, door haar gecorrigeerde en later voor akkoord ondertekende, gespreksverslag naar de raadsonderzoeker:

Om meer zicht krijgen op de ontwikkeling van E, is de arts Jeugdgezondheidszorg/schoolarts F, C d.d. 24 mei 2007 geraadpleegd.

“De schoolarts vertelt dat moeder haar mondeling toestemming heeft gegeven om informatie te geven aan de Raad voor de Kinderbescherming. E is via een doorverwijzing van de leerkracht van E bij de schoolarts op consult gekomen in december 2006. De reden daarvan is dat E heel veel ziek was en weinig op school was. Vraagstelling leerkracht: eet veel brood, maar groenten is heel slecht. Als hem iets niet zint begint hij meteen te huilen. Gedrag thuis is niet goed. Moeder wil graag hulp hoe het allemaal beter gaat met opvoeding en eten. Graag zo spoedig mogelijk oproepen in verband met de situatie school en thuis. Uitkomst onderzoek: bij navraag blijkt recent via KNO-arts de neusamandelen te zijn verwijderd. Echter nog weinig effect. Advies: terug naar de huisarts voor extra antibioticakuur. Hiervoor verwijzing meegegeven. Op dat moment wordt er weer snotteren en verhoging (38”) en beiderzijds vocht achter de trommelvliezen geconstateerd. In verband met recidiverende infectie na bezoek school is het advies tot aan Kerstvakantie thuishouden. Daardoor vier weken de tijd om volledig te herstellen. Intake voeding lijkt niet volwaardig: advies check hiervoor bij diëtiste. De verwijzing voor de diëtiste is met informatie aan moeder meegegeven. Het niet zindelijk zijn is besproken, moeder gaat hieraan aandacht schenken in de weken dat E thuis is. Moeder weet hoe zij dit moet uitvoeren. Moeder gaf aan dat gedrag van E sterk verbeterd is, zowel thuis als op school. Voor haar is er geen reden om daar verder op in te gaan. Ik neem na de kerstvakantie contact op met moeder hoe een en ander verloopt en er volgt een controleafspraak over 3 maanden. De schoolarts heeft geen bevestiging van controle bij de huisarts ontvangen van de huisarts.

De schoolarts adviseerde moeder om E de week voor Kerst thuis te houden, zij hamerde er bij moeder op dat hij na de vakantie wel naar school moest komen. Moeder zei tegen de schoolarts dat ze E tot de zomer thuis wilde houden, waarop de schoolarts duidelijk maakte dat het niet in het belang van Christian was en dat hij naar school moest gaan. Op 12 december 2006 heeft de schoolarts telefonisch contact met de wijkverpleegkundige van het consultatiebureau G. De wijkverpleegkundige was zeer tevreden over de inzet van moeder binnen het gezin; moeder heeft wel moeite met kaders stellen. Als het moet, doet zij het wel. Rol van de vader is onduidelijk. In het verleden nooit problemen met E, maar hij is een gevoelig kind, dus wel alert blijven hierop.

Op 5 januari 2007 heeft schoolarts telefonisch contact met moeder. E heeft abkuur gekregen van de huisarts, het gaat veel beter. Echter blijft wel hoesten en snotteren (waterig vocht). Het advies is vanaf januari weer naar school en opnieuw contact leggen met de huisarts voor persisterend hoesten en snotteren.

Op 23 maart 2007 werd E weer opgeroepen door de schoolarts. Moeder vertelde dat ze bij BJZ geweest was omdat ze een Persoonsgebonden Budget wilde voor ondersteuning. Moeder gaf aan zelf te willen bepalen wie haar zou helpen met de opvoeding. Ze gaf aan dat BJZ niet mee ging in de hulpvraag van moeder en een andere vorm van hulp aanbood dan moeder wilde. Moeder heeft een organisatie ingeschakeld om te bemiddelen in conflict met BJZ. De schoolarts heeft veel moeite moeten doen om moeder over te halen, het consultatiebureau in te lichten over de afgewezen hulp van BJZ. Uiteindelijk ging moeder akkoord en heeft de schoolarts, de wijkverpleegkundige verzocht om de kinderen op te roepen vanwege de zorgen. De oproep kwam voor eind april 2007. Op 12 april heeft de schoolarts moeder gebeld om te horen hoe verder verlopen was. Moeder wil eigen PGB herzien en zorg voor zichzelf en kinderen hierin aanpassen. De schoolarts heeft aangegeven dat zij dit zo spoedig mogelijk moet regelen en anders aangeboden hulp moet accepteren. De schoolarts vindt dat er nu iets nodig is! Moeder geeft namelijk aan dat er nog steeds niets gestart is. Moeder vindt dat het redelijk gaat, heeft ondersteuning van huishoudelijke hulp en extra ondersteuning voor de kinderen van deze huishoudelijke hulp. Moeder geeft aan dat uit onderzoek fysiotherapie niets is gekomen; er is geen motorische achterstand. De schoolarts heeft moeder gevraagd deze info op te sturen, zodat zij dit met school kan overleggen. Logopedie moet nog starten, de schoolarts heeft het adres ervan vorige keer gegeven aan moeder, zij heeft hier nog niets meegedaan. De schoolarts heeft aangegeven dat moeder dit wel moet gaan regelen.

Moeder geeft aan dat leerkracht van E vindt dat zij E te snel thuis houdt. Moeder denkt dat de lucht in de school mogelijk ziekmakend is, de schoolarts heeft aangegeven dat er dan bij veel meer leerlingen klachten zouden moeten zijn en dat via de school daarover nimmer een signaal is afgegeven. De schoolarts kende de vader niet. Moeder vertelde dat hij twee tot drie keer per jaar, één maand in H is. De schoolarts is van mening dat het consultatiebureau in de overdracht van JGZ extra aandacht voor dit gezin had moeten aangeven. Dit heeft de schoolarts ook aangegeven in een telefonisch onderhoud met de wijkverpleegkundige. De wijkverpleegkundige heeft de schoolarts opgebeld na de uithuisplaatsing, ze kwam emotioneel en zeer betrokken over op de schoolarts. Ze was boos over de uithuisplaatsing. De wijkverpleegkundige wist ook niets van de vader af. De indruk van de moeder is dat ze heel liefdevol is voor haar kinderen. Ze was altijd heel rustig en betrokken bij de kinderen. Ze maakte de indruk alsof ze veel last op schouders moest dragen en het in deze fase niet zonder externe ondersteuning zou redden in de opvoeding/verzorging van de kinderen. De schoolarts heeft geen beeld gehad dat moeder psychiatrische of psychische problemen had. Zij was juist zeer adequaat in haar antwoorden en acties.

De schoolarts heeft moeder inmiddels telefonisch gesproken en ze heeft bij moeder aangegeven dat mede door het onthouden van essentiële informatie door moeder deze situatie is ontstaan. Bij meer openheid had er vanuit de JGZ al eerder ondersteuning vanuit de JGZ kunnen worden gestart en gezocht bij ketenpartners. Moeder geeft tegenover de schoolarts ook toe dat ze achteraf bekeken E te makkelijk heeft thuisgehouden .”

Het gespreksverslag van de arts werd opgenomen in het rapport van de Raad van 3 juli 2007 op basis waarvan de kinderrechter op 10 juli 2007 uitspraak deed. In deze uitspraak werd de uithuisplaatsing van de kinderen en ondertoezichtstelling verlengd. De arts heeft in het dossier vermeld dat op 6 september 2007 op verzoek van de arts telefonisch contact plaatsvond met de raadsonderzoeker en dat klaagster had geprobeerd de informanten en ook de arts voor haar karretje te spannen en de arts de raadsonderzoeker toen heeft verzocht haar op de hoogte te houden “om te voorkomen dat klaagster de zaken naar haar eigen hand kan zetten.”

Daarna was er geen contact meer tussen de arts en klaagster. De uithuisplaatsing duurde tot 3 januari 2008 en d e ondertoezichtstelling werd op 26 mei 2009 beëindigd.

Nadat klaagster verhuisde naar B zond de arts het dossier naar de GGD I met een begeleidende brief gedateerd 15 april 2008 met de tekst: Problematische gezinssituatie: zie liever dossiergegevens. Gaarne nauwlettend vervolgen. Onderling contact is altijd mogelijk.”

3. De klacht

Klaagster verwijt de arts in de kern dat de arts op 24 mei 2007 ten onrechte zonder toestemming van klaagster onjuiste, onvolledig en/of niet ter zake doende informatie heeft verstrekt aan de Raad over haar gezin.

Het gespreksverslag bevat irrelevante gegevens en waardeoordelen. Relevante gegevens over de ontwikkeling van E ontbreken. In dit gespreksverslag staan geen gegevens over kindermishandeling of een vermoeden daarvan, zodat er geen sprake is van een melding ingevolge artikel 5 van de Meldcode Medici inzake Kindermishandeling van de KNMG. De arts heeft hiermee haar beroepsgeheim zonder reden geschonden. Klaagster vindt het verder niet juist dat de arts de raadsonderzoeker niet om een vraagstelling heeft verzocht en van het gesprek een verslag heeft laten opstellen. Volgens klaagster heeft de arts onprofessioneel gehandeld, waarbij klaagster verwijst naar het telefoongesprek van 6 september 2007.

Met de brief van 15 april 2008 suggereerde de arts aan de GGD B ten onrechte dat de gezinssituatie rechtvaardiging gaf tot bemoeienis. Hiermee werd aangezet tot een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van klaagster en haar gezin, terwijl de arts niet in het bezit was van gegevens over de uithuisplaatsing, die bovendien al vier maanden daarvoor was beëindigd.

4. Het standpunt van de arts

De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen schriftelijk en ter zitting uitvoerig bestreden.

In de contacten op 8 december 2006 en 23 maart 2007 was het de arts duidelijk geworden dat er aanleiding bestond voor zorg over E, omdat hij zeer vaak ziek was en daarvoor geen (afdoende) medische verklaring kon worden gevonden. De arts had in het telefoongesprek op 21 mei 2007 toestemming van klaagster gekregen voor het uitwisselen van informatie. Op basis daarvan, en omdat artikel 10 van de Meldcode Medici inzake Kindermishandeling 2008 aangeeft dat er met het oog op een onderzoek door de Raad door de arts alle tot zijn of haar ter beschikking staande informatie – eventueel ook zonder toestemming van de betrokkenen - wordt verstrekt die noodzakelijk is om kindermishandeling te stoppen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken, achtte de arts zich gerechtigd om op 24 mei 2007 de gevraagde informatie aan de Raad te verstrekken. Van deze informatie heeft de raadsonderzoeker een verslag gemaakt. Dit verslag ontving de arts op 13 juni 2007, waarna de arts dit heeft gecorrigeerd. Nadat de arts de grote lijnen van de inhoud van dit verslag dezelfde dag telefonisch met klaagster besprak, ging klaagster akkoord met verzending. Op 12 juli 2007 zond de arts dit verslag naar de Raad, waarna de raadsonderzoeker berichtte dat dit zou worden opgenomen in het raadsrapport, dat naar de ouders en de rechtbank zou gaan.

Op verzoek van klaagster is op 6 september 2007 een kopie van het dossier van E aan klaagster verstrekt. In dit dossier bevond zich het genoemde verslag.

De arts was zich ervan bewust dat een onderzoek naar de omstandigheden in een gezin door de betrokkenen als een vergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan worden beleefd en zeer ingrijpend en psychisch belastend kan zijn. Er was echter overduidelijk sprake van een problematische gezinssituatie, met meerdere omstandigheden die tot zorgen leidden en die mogelijk ingrijpen noodzakelijk maakten. Er waren voldoende gronden om tot het instellen van een onderzoek over te gaan en om vragen te stellen over de geestelijke en lichamelijke gezondheid van de kinderen. De arts heeft bij alle contacten met derden over het gezin de informatie met klaagster gedeeld.

5. De beoordeling

5.1 Voorop staat dat op een arts ingevolge de wet (artikel 7:457 BW) een geheimhoudingsplicht rust, op grond waarvan de arts aan anderen dan de patient geen informatie verstrekt zonder diens toestemming. Een uitzondering kan worden gemaakt in het geval van een conflict van plichten, waarbij doorbreking van de geheimhoudingsplicht noodzakelijk is om een belang te dienen dat zwaarder weegt dan het belang van geheimhouding of indien een wettelijke plicht dit van de arts eist. Een voorbeeld hiervan geldt in het geval van (een vermoeden van) kindermishandeling, conform de in de Meldcode Medici inzake Kindermishandeling van de KNMG (ten tijde van de feiten geldende versie van 2003) beschreven procedure. Indien op basis van concrete aanwijzingen wordt beoordeeld dat van een dergelijke situatie sprake is, kan zonder toestemming informatie worden verstrekt om (verdere) ernstige schade aan het kind te voorkomen. De doorbreking van het beroepsgeheim moet dan zoveel mogelijk worden beperkt tot feitelijke, relevante informatie die de Raad niet langs andere weg kan verkrijgen. Nadat adequate hulpverlening is ingeschakeld en er geen verdere schade te vrezen valt, behoort geen informatie zonder toestemming te worden gegeven.

5.2 Volgens klaagster had de arts op 24 mei 2007 geen informatie over E en de thuissituatie aan de Raad mogen verstrekken. Klaagster stelt dat zij daarvoor geen toestemming had gegeven. Volgens de arts had klaagster in een telefoongesprek op 21 mei 2007 hiervoor desgevraagd de benodigde toestemming verleend. De arts heeft niet toegelicht welke concrete afspraken hierover toen met klaagster waren gemaakt. Uit het dossier volgt dat de arts op 21 mei 2007 aan klaagster heeft doorgegeven dat zij telefonisch contact probeerde te leggen met het Bureau Jeugdzorg en dat de arts daartoe op dat moment al meerdere pogingen had ondernomen. Toen de arts vervolgens op 24 mei 2007 contact kreeg met Bureau Jeugdzorg, werd zij verwezen naar een raadsonderzoeker van de Raad. Uit het dossier blijkt niet dat de arts klaagster om toestemming heeft gevraagd voor het verstrekken van informatie aan de Raad al dan niet naast of in plaats van aan Bureau Jeugdzorg. De arts heeft nog diezelfde dag contact opgenomen met de raadsonderzoeker en verteld zich zorgen te maken over het gezin van klaagster. In dit verband heeft de arts in het dossier genoteerd ‘alle signalen’ met de raadsonderzoeker te hebben besproken en ‘Tevens aangegeven dat ik van M tel. toestemming heb gekregen om mijn signalen door te geven.“ Uit het vorenstaande leidt het College echter af dat klaagster ten tijde van het telefoongesprek op 21 mei 2007 niet op de hoogte was dat de arts contact zou gaan opnemen met de Raad, zodat zij op dat moment voor het verstrekken van concrete informatie aan de Raad geen toestemming zal hebben verleend. Overigens is ook niet gesteld of gebleken dat de arts op 21 mei 2007 zelf al voornemens was om contact met de Raad op te nemen, nog voordat de arts door het Bureau Jeugdzorg werd verwezen naar de Raad.

5.3 De arts heeft de Raad een concept-verslag van de door haar op 24 mei 2007 gegeven informatie laten opstellen. De arts stelt dat zij deze informatie achteraf en slechts in grote lijnen heeft besproken met klaagster en daarna toestemming ontving van klaagster om dit verslag aan de Raad te verstrekken. Volgens klaagster is zij pas geïnformeerd nadat de arts het verslag aan de Raad had verzonden. Nu de arts niet het volledige verslag heeft voorgelegd aan klaagster kan niet worden geconcludeerd dat klaagster heeft ingestemd met het verstrekken van de inhoud daarvan aan de Raad. Bovendien heeft de arts ter zitting verklaard dat zij niet bekend was met de reden van uithuisplaatsing, het doel van het onderzoek door de Raad en waarvoor de Raad de door de arts verstrekte informatie zou gebruiken. Daarmee staat vast dat de arts ook klaagster hierover niet behoorlijk en volledig had ingelicht, zodat ook in dat verband de vereiste concrete toestemming daarvoor door klaagster ontbrak. De arts heeft derhalve ten onrechte toestemming van klaagster met het verstrekken van de informatie aan de Raad verondersteld.

5.4 De koptekst van het door de arts ondertekende verslag vermeldt niet meer dan dat de Raad meer zicht op de ontwikkeling van E wenste. Dit suggereert dat de Raad de arts had benaderd met een vraagstelling. Dat was feitelijk niet het geval, immers het was de arts die op eigen initiatief de Raad benaderde over klaagster en haar gezin. Voor zover de arts in dit verband subsidiair verwijst naar de Meldcode, kan het College de arts niet volgen. Immers, zoals de arts heeft verklaard heeft zij met de door haar aan de Raad verstrekte informatie geen (vermoeden van) kindermishandeling gemeld en waren er volgens de arts ook geen aanwijzingen dat een kinderbeschermingsmaatregel vereist was. Het was de arts ten tijde van het verstrekken van de informatie op 24 mei 2007 bekend dat de kinderen al uit huis waren geplaatst, zodat ook in dat opzicht geen (acute) reden was om de Raad te informeren.

Met welke gedachte de arts de informatie aan de Raad heeft verstrekt is het College niet gebleken. Voorts geldt dat het uitgangspunt bij het verstrekken van informatie zonder toestemming een zo min mogelijke schending van de geheimhoudingsplicht dient te zijn. Dat de arts zich in dat opzicht heeft beperkt is niet gesteld of gebleken . Daarbij komt dat het gespreksverslag onvoldoende duidelijk maakt waarop de betreffende informatie is gebaseerd en van wie deze afkomstig is.

5.5 Ook buiten een vermoeden van kindermishandeling kan een arts (ingevolge artikel 1:240 BW) het beroepsgeheim doorbreken en zonder toestemming inlichtingen verstrekken aan de Raad, indien dat noodzakelijk kan worden geacht voor de uitoefening van de taken van de Raad. Deze bevoegdheid laat echter onverlet dat een arts, indien de Raad informatie vraagt, telkens zelfstandig een afweging moet maken. De arts moet zich afvragen:

1. welk doel de informatieverstrekking dient;

2. of er een andere weg is om dat doel te bereiken;

3. of het mogelijk is om degene die het betreft om toestemming te vragen om de

informatie te verstrekken;

4. of de belangen van het kind zwaarder wegen dan de belangen die gediend worden, indien de arts besluit te zwijgen;

en

5. indien hij besluit tot verstrekking van informatie, aan wie hij die verstrekt en welke

informatie het betreft.

Het College is niet gebleken dat de arts de hiervoor bedoelde afwegingen (zorgvuldig) heeft gemaakt. Door zodanig te handelen in de verslaglegging aan de Raad heeft de arts onvoldoende blijk gegeven zich bewust te zijn van de mogelijk verstrekkende gevolgen hiervan voor het gezin.

5.6. De klacht is gegrond. Het College zal de arts een waarschuwing opleggen. Ingevolge artikel 71 van de Wet BIG bepaalt het College op gronden ontleend aan het algemeen belang dat deze beslissing zal worden bekendgemaakt zoals hieronder vermeld.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

- legt de arts de maatregel van waarschuwing op;

- bepaalt dat deze beslissing zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact.

Deze beslissing is gegeven door: mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, mr. R.P. Wijne, lid-jurist, M. Keus, P.R.H. Vermeulen en J. Edwards van Muijen, leden-artsen, bijgestaan door mr. C.G. Versteeg, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2011.

De secretaris is buiten staat te tekenen

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.