ECLI:NL:TGZRSGR:2011:YG1524 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2010-214

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2011:YG1524
Datum uitspraak: 22-11-2011
Datum publicatie: 22-11-2011
Zaaknummer(s): 2010-214
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de huisarts dat zij de diagnose zwangerschap heeft gemist, niet heeft (laten) nagaan waarom de menstruatie uitbleef en onmiddellijk de prikpil heeft toegediend. Klaagster verwijt de arts voorts summiere aantekeningen in het dossier te hebben gemaakt en tekort te zijn geschoten in de communicatie en bejegening.

Datum uitspraak: 22 november 2011

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C, huisarts,

wonende te B,

de persoon over wie geklaagd wordt,

hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift, namens klaagster ingediend door mr. E. Reijnders, advocaat te Amsterdam, is ontvangen op 2 november 2010. Namens de arts heeft mr. S.J. Berkhoff-Muntinga, als jurist werkzaam bij de Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht, op de klacht gereageerd, waarna partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 27 september 2011. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klaagster werd bijgestaan door mr. M.A. de Jong Schouwenburg, advocaat te Amsterdam, die pleitnotities heeft overgelegd. De arts werd bijgestaan door mr. Berkhoff-Muntinga.

2. De feiten

Op 12 december 2006 heeft klaagster de arts bezocht omdat haar menstruatie uitbleef en zij vreesde voor een zwangerschap, aangezien zij een keer was vergeten de pil (Microgynon 30) in te nemen en seksueel contact had gehad met haar vriend. De uitslag van de door de arts tijdens dit consult uitgevoerde zwangerschapstest was negatief. De arts heeft vervolgens klaagster voorgesteld over te gaan op de prikpil als alternatief voor de orale pil. De prikpil is toen direct toegediend.

Op 9 maart 2007 heeft klaagster de arts bezocht om opnieuw de prikpil toegediend te krijgen. Op 15 maart 2007 heeft klaagster de arts bezocht voor een uitstrijkje. Tijdens dit consult heeft klaagster kenbaar gemaakt last te hebben van gezwollen borsten, waarop de arts vertelde dat deze klachten symptomen van de prikpil konden zijn.

Op 7 april 2007 heeft klaagster de waarnemend huisarts bezocht in verband met een harde en pijnlijke buik. Deze huisarts constateerde dat klaagster 19 tot 20 weken zwanger was.

Daarna heeft klaagster op 10 april 2007 telefonisch met de arts over deze problematiek

gesproken en op 24 april 2007 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en de arts, waarna klaagster een andere huisarts heeft gezocht. Bij brief van 7 augustus 2007 heeft de arts gereageerd op het vertrek van klaagster uit haar praktijk en de zwangerschap.

Op 5 september 2007 is klaagster bevallen van een dochter.

3. De klacht

Klaagster verwijt de arts zakelijk weergegeven:

1. Het missen van de diagnose zwangerschap;

2. Het niet (laten) nagaan waarom de menstruatie uitbleef;

3. Het onmiddellijk toedienen van de prikpil;

4. Het maken van summiere aantekeningen in het dossier;

5. Het tekortschieten in de communicatie en de bejegening.

4. Het standpunt van de arts

De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

Het College is van oordeel dat de arts op 12 december 2006 te gemakkelijk heeft aangenomen dat klaagster niet in verwachting was. Onduidelijk is gebleven wat klaagster op die dag aan de arts heeft meegedeeld. De arts stelt weliswaar dat klaagster heeft gezegd in oktober een pil te zijn vergeten en rond die tijd seksueel contact te hebben gehad, maar klaagster heeft dit steeds weersproken. Het medisch dossier vermeldt alleen dat een pil is vergeten en dat klaagster na de strip niet ongesteld is geworden. Partijen zijn het er wel over eens dat de arts klaagster een zwangerschapstest heeft laten doen en dat deze negatief was. De arts heeft daarop aangenomen dat van zwangerschap geen sprake was en direct een nieuwe vorm van anticonceptie toegediend. De arts had er naar het inzicht van het College beter aan gedaan eerst verdere informatie in te winnen over welke pil in de strip was vergeten en over seksuele contacten van klaagster, dus niet alleen over het contact in oktober, en had ook niet direct het andere middel moeten toedienen. De arts had klaagster moeten vragen binnen een betrekkelijk korte tijd opnieuw de praktijk te bezoeken om een tweede zwangerschapstest te doen. Er was dan ook meer duidelijkheid geweest over de menstruatie c.q. de afwezigheid daarvan. Indien dan gebleken was dat klaagster in verwachting was, had met haar kunnen worden overlegd hoe daarop gereageerd zou moeten worden. In het andere geval had nader onderzoek kunnen worden gedaan naar de reden van het uitblijven van de menstruatie en naar een meer geschikte manier om te voorkomen dat klaagster in verwachting zou raken. Het College tekent hierbij aan dat volgens de bijsluiter van de prikpil zeker moet zijn dat van zwangerschap geen sprake is, wanneer de prikpil wordt toegediend. Het tweede en derde onderdeel van de klacht is daarom gegrond. Het eerste onderdeel is dat in zoverre, dat de arts te snel heeft geconcludeerd dat klaagster niet in verwachting was.

De aantekeningen in het medisch dossier van klaagster van 12 december 2006 zijn summier maar kunnen nog wel aanvaard worden. Anders oordeelt het College over de aantekeningen van het consult op 15 maart 2007. Onweersproken is gebleven dat klaagster toen heeft aangegeven dat zij last had van gezwollen borsten. Dit gegeven had door de arts moeten worden vastgelegd.

Het laatste onderdeel van de klacht betreft de bejegening van klaagster door de arts. Klaagster en de arts geven op dit punt een verschillende lezing van de gang van zaken. Het College beschikt niet over aanwijzingen op grond waarvan het de ene lezing wel en de andere niet voor juist zou moeten houden. Dit heeft tot gevolg dat het niet als vaststaand kan aannemen dat de arts op dit punt een verwijt moet worden gemaakt.

Een en ander leidt tot de conclusie dat de klacht gedeeltelijk gegrond is. De na te noemen maatregel is in overeenstemming met de ernst van het verwijt dat de arts gemaakt moet worden.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

legt de arts de maatregel van een waarschuwing op.

Deze beslissing is gegeven door: mr. P.A. Offers, voorzitter, mr. M.E. Honée, lid, jurist,

P.R.H. Vermeulen, prof.dr. J.H. van Bockel en F.G.A.J. Hakvoort-Cammel, leden-artsen, bijgestaan door mr. I.C.M. Spitters-Vermeulen, secretaris en uitgesproken ter

openbare terechtzitting van 22 november 2011.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.