ECLI:NL:TGZRSGR:2011:YG1220 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2010-128

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2011:YG1220
Datum uitspraak: 12-07-2011
Datum publicatie: 12-07-2011
Zaaknummer(s): 2010-128
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de huisarts dat deze verkeerde medicijnen, en in een onjuiste dosering, heeft voorgeschreven en nalatig is gebleven in het onderzoeken van de aanhoudende klachten van de patiënt en voorts dat zij klaagster onheus heeft bejegend. Klacht ongegrond.

Datum uitspraak: 12 juli 2011

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C , huisarts,

wonende te D ,

de persoon over wie geklaagd wordt,

hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift (met bijlage) en een aanvulling hierop zijn ontvangen respectievelijk op 19 juli 2010 en 17 augustus 2010. Namens de arts heeft mr. I.M.I. Apperloo, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, op de klacht gereageerd. Op 5 november 2010 is een afschrift binnengekomen van het medisch dossier van de - overleden - echtgenoot van klaagster. Vervolgens hebben partijen achtereenvolgens gerepliceerd en gedupliceerd, waarna op 4 januari 2011 nog een brief van klaagster is binnengekomen.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 31 mei 2011. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klaagster werd vergezeld van een vriend. De arts werd bijgestaan door mr. Apperloo voornoemd.

2. De feiten

Klaagster is de weduwe E, overleden op 16 mei 2010 (hierna te noemen: patiënt).

Sinds december 2009 is de arts als vaste waarnemer werkzaam in de huisartsenpraktijk te F. Toen patiënt begin 2010 voor de eerste keer bij de arts op consult kwam, was de arts bekend met de (medische) voorgeschiedenis van patiënt: hypertensie, hypercholesterolemie, een TIA, forse roker. De arts constateerde bij patiënt een te hoge bloeddruk en schreef het medicijn Sandoz Retard, metoprololsuccinaat 50 mg (14 stuks, 1x per dag) voor. Tijdens een volgende controle bleek de bloeddruk van patiënt te zijn gedaald. Patiënt kreeg een herhaalrecept voor metoprolol 50 mg.

Op 8 maart 2010 is patiënt gezien door zijn eigen huisarts. Deze schreef een combi preparaat voor van metoprolol 100 mg en een diureticum (selocomb).

Op 16 maart 2010 bezocht patiënt wederom het spreekuur van de arts. Patiënt had last van duizeligheid- en hoofdpijnklachten. De behandeling metoprolol (100 mg) werd gecontinueerd. Het combi-preparaat werd niet meer voorgeschreven, daar patiënt al een diureticum gebruikte.

Op 23 maart 2010 had klager nog steeds duizeligheidklachten. De arts heeft hierop de dosis metoprolol weer verlaagd (naar 50 mg), om zodoende na te gaan of dit tot een vermindering van klachten zou leiden, en heeft een bloedonderzoek aangevraagd. Dit bloedonderzoek leverde geen bijzonderheden op. Er was geen sprake van uitval, tintelingen of een spraakstoornis.

Op 6 april 2010 heeft de arts aan patiënt, daar de duizeligheidklachten aanhielden, een verwijsbrief meegegeven voor de cardioloog.

Van 8 tot 9 april 2010 is patiënt vanwege een vermoeden van een herseninfarct opgenomen geweest in het G in B. Op 21 april 2010 werd patiënt wederom opgenomen en vond de verdere behandeling van patiënt plaats in het ziekenhuis. Op 16 mei 2010 is patiënt in dit ziekenhuis overleden.

3. De klacht

Klaagster had samen met haar echtgenoot het gevoel dat er iets niet klopte, maar de arts deed het voorkomen alsof er niets aan de hand was met patiënt, deed ook verder geen nader onderzoek en deelde mee dat zijn klachten een normale reactie waren op de medicatie.

Uiteindelijk zijn de klachten van de echtgenoot van klaagster erger geworden en is hij overleden.

Klaagster verwijt de arts, kort samengevat, dat zij:

- de verkeerde medicijnen, en in een onjuiste dosering, heeft voorgeschreven en dat zij nalatig is gebleven in het onderzoeken van de klachten van de echtgenoot van klaagster;

- geen belangstelling heeft getoond voor klaagster nadat haar echtgenoot was overleden.

4. Het standpunt van de arts

De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1 Het eerste klachtonderdeel betreft het verwijt dat de arts verkeerde medicijnen, en in een onjuiste dosering, heeft voorgeschreven - waardoor de echtgenoot van klaagster is overleden -, en voorts dat de arts nalatig is gebleven in het onderzoeken van de klachten van patiënt.

Patiënt slikte reeds een ACE-remmer en ca-antagonist. De keuze van de arts om nu een bèta-blokker voor te schrijven als volgende stap in de behandeling van de hoge bloeddruk van patiënt, was medisch gezien een juiste beslissing.

De gebruikte dosering van metoprolol was 50 mg en is tijdelijk verhoogd geweest naar 100 mg. Deze doseringen zijn gebruikelijke doseringen en gelet op de medische toestand van patiënt niet te hoog.

Sinds de inname van de metoprolol was de bloeddruk van patiënt beter onder controle. Wel kreeg hij last van duizeligheidklachten. De arts heeft hem correct ingelicht dat deze klachten een bekende bijwerking zijn van het medicijn metoprolol en dat deze na verloop van tijd veelal overgaan. De arts heeft verklaard dat patiënt het gevoel beschreef als “licht in het hoofd”, hetgeen zij ook heeft vermeld in haar verwijsbrief voor de cardioloog. Het College verwijst hierbij naar het bericht van de Spoedeisende Hulp d.d. 8 april 2010, waarbij expliciet wordt vermeld: “geen vertigo” (i.e. geen draaiduizeligheid). “Licht gevoel in het hoofd” wordt in de bijsluiter van metoprolol beschreven als één van de bekende bijwerkingen. De arts mocht de klachten van patiënt dan ook wijten aan deze bijwerking van het medicijn. Daarnaast bestond er voor haar geen aanleiding om te denken dat er meer aan de hand was; er waren immers geen aanwijzingen voor neurologische uitval. Bovendien heeft de arts terecht ter controle een bloedonderzoek laten verrichten, hetgeen geen bijzonderheden opleverde.

Tijdens het consult van 6 april 2010 bestond bij de arts voor het eerst enige twijfel omtrent de aanhoudende duizeligheidklachten. De arts heeft patiënt toen meteen doorgestuurd naar een cardioloog voor verder onderzoek. Een verwijzing naar een neuroloog was ook een mogelijkheid geweest, maar gelet op de bevindingen van de arts was het zeker verdedigbaar om patiënt (eerst) naar de cardioloog te verwijzen.

Blijkens de overgelegde stukken en op basis van hetgeen ter zitting is verhandeld moet worden aangenomen dat de arts patiënt steeds serieus genomen heeft alsmede zorgvuldig heeft gehandeld. De arts heeft een juiste medicijnkeuze gedaan en de medicijnen in een juiste dosering voorgeschreven. Dat zij aanvankelijk voor het medicijngebruik heeft gekozen en de aanpassing daarvan heeft afgewacht om te bezien of de (duizeligheid)klachten zouden afnemen, was correct medisch handelen. Een oorzakelijk verband tussen het gebruik van het medicijn metoprolol en het overlijden van patiënt is medisch gezien uitermate onwaarschijnlijk en valt de arts in ieder geval niet tuchtrechtelijk te verwijten.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het eerste klachtonderdeel te worden verworpen.

5.2 Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel met betrekking tot de bejegening van de arts jegens klaagster, heeft de arts ter zitting verklaard dat zij meermalen heeft getracht telefonisch contact te krijgen met klaagster. Vervolgens is zij wegens vakantie enige tijd afwezig geweest en heeft zij uiteindelijk op 21 mei 2010 gebeld met klaagster.

Omtrent de inhoud en toonzetting van dit telefoongesprek spreken partijen elkaar tegen. Het College ziet geen reden meer waarde te hechten aan de versie van de ene of andere partij, maar heeft geen reden te twijfelen aan de goede intenties van de arts ten aanzien van het bewuste telefoongesprek. Ook dit laatste klachtonderdeel dient derhalve te worden verworpen.

Alles overziend luidt de slotsom dat de klacht in haar geheel dient te worden afgewezen.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

Wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door:

mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter; mr. M.E. Honée, lid-jurist; dr. mr. P.H.M.T. Olde Kalter, prof. dr. J.W. van Kleef en A.J.M.F. Janssen, leden-artsen, bijgestaan door mr. S.R.M.I. Roos-Bollen als secretaris, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juli 2011.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.