ECLI:NL:TGZRSGR:2011:YG1214 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2010-170

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2011:YG1214
Datum uitspraak: 05-07-2011
Datum publicatie: 06-07-2011
Zaaknummer(s): 2010-170
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager verwijt de psychiater dat hij er ten onrechte van is uitgegaan dat sprake was van een onomkeerbare situatie bij patiënte waardoor hij niet heeft ingegrepen hoewel dat nodig en zinvol was geweest en als verantwoordelijk behandelaar niet de noodzakelijke medische zorg heeft verleend. Waarschuwing.

Datum uitspraak: 5 juli 2011

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B

klager,

tegen:

C , psychiater,

woonachtig te D

de persoon over wie geklaagd wordt,

hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift is ontvangen op 7 september 2010. De arts heeft tegen de klacht verweer gevoerd, waarna achtereenvolgens is gerepliceerd en gedupliceerd. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 17 mei 2011. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

Klager was vergezeld van F. De arts werd bijgestaan door mr. V. Jongepier, advocaat te Middelburg, die ter zitting een pleitnotitie heeft overgelegd. Klager heeft ter zitting de volledige tekst van de uitspraak van de klachtencommissie van G, naar aanleiding van een gelijkluidende klacht, overgelegd.

2. De feiten

Klager is de vader van H, verder te noemen: patiënte. Zij had een lange geschiedenis van verslavingsproblematiek met drugs en alcohol. Bij haar was de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis gesteld welke zich bij haar uitte in onder meer impulsieve acties, suïcidepogingen en intense (destructieve) relaties.

De arts is als psychiater en behandelverantwoordelijke werkzaam bij de Langdurige Zorg en Wonen van G. Daarnaast is hij tevens werkzaam als consulterend psychiater bij de Verslavingszorg van G. De arts is reeds langere tijd bekend met patiënte vanuit de langdurige zorg.

Vanaf 4 juni 2009 was sprake van begeleiding van patiënte door een maatschappelijk werker van Verslavingszorg. Eind juli 2009 heeft patiënte zich bij de Langdurige Zorg en Wonen van G gemeld in verband met haar verslavingsproblematiek. Op 21 augustus 2009 is door een collega-arts, doch onder eindverantwoordelijkheid van de arts, een behandelplan opgesteld. De arts heeft vervolgens meermalen medicatie voorgeschreven die patiënte moest ondersteunen om haar alcoholverslaving onder controle te krijgen.

Na november 2009 is er geen direct contact meer geweest tussen de arts en patiënte.

Patiënte is op 7 januari 2010 vrijwillig opgenomen in het H in I. Zij was bij opname zwaar onder invloed van alcohol. Haar algehele lichamelijk en geestelijke toestand was slecht. De arts was bij deze opname niet betrokken noch is hij hierover door het H of de Verslavingszorg geïnformeerd.

Op 15 januari 2010 was er volgens de dienstdoende psychiater van het H geen aanleiding meer om de opname te continueren waarna patiënte is ontslagen. Op verzoek van het H heeft patiënte bij het ontslag een ontslagverklaring ondertekend waarin een aantal voorwaarden waren opgenomen die het mogelijk moesten maken haar wederom op te nemen in geval van overtreding van die ontslagvoorwaarden. De voorwaarden hielden kort gezegd in: geen verder alcoholgebruik, twee maal per week contact met de Verslavingszorg en een intake gesprek bij de kliniek J op 27 januari 2010. Na ondertekening van de ontslagverklaring is patiënte uit de kliniek ontslagen.

Het H heeft vervolgens een voorwaardelijk rechterlijke machtiging (RM) aangevraagd die een gedwongen opname mogelijk moest maken voor het geval dat patiënte de afgesproken voorwaarden zou overtreden. De Rechtbank K heeft de RM op 11 februari 2010 verleend. In de beschikking wordt verwezen naar de eerder gemaakte ontslagvoorwaarden welke in de RM ook op de RM van toepassing zijn verklaard. Tevens is daarin bepaald dat patiënte zich onder behandeling diende te stellen van de arts conform het opgestelde behandelplan.

Van de RM en de daarin uit het behandelplan voortvloeiende voorwaarden is de arts niet op de hoogte gesteld. Patiënte heeft zich evenmin bij de arts gemeld voor het voortzetten van de behandeling.

In de periode na 15 januari 2010 was wederom sprake van veelvuldig alcoholgebruik door patiënte en verslechterde haar situatie verder. Ook de overige in de RM gestelde voorwaarden werden door patiënte niet nageleefd. Tot twee maal toe is de arts door een maatschappelijk werker van patiënte geconsulteerd over haar verslechterende toestand.

Op 13 april 2010 schatte de maatschappelijk werker van de Verslavingszorg de toestand van patiënte dusdanig ernstig in, dat advies is ingewonnen bij het Kenniscentrum G waarbij is verzocht over te gaan tot een crisisopname. Een gedwongen opname heeft echter niet plaats gevonden.

Op 28 april 2010 is patiënte alsnog opgenomen in de J kliniek in L. Daar bleek haar lichamelijke toestand zo slecht te zijn dat zij op 29 april 2010 is overgebracht naar het ziekenhuis. Zij is op 9 mei 2010 overleden aan de gevolgen van cirrose en hepatische encephalopathie.

3. De klacht

Klager verwijt de arts kort gezegd het volgende:

- De arts is er in januari 2010 ten onrechte van uit gegaan dat sprake was van een onomkeerbare situatie bij patiënte. In verband hiermee heeft hij niet ingegrepen, hoewel dat nodig en zinvol was geweest;

- De arts heeft als verantwoordelijk behandelaar niet de noodzakelijke medische zorg verleend;

- Er is sprake van ernstige nalatigheid van de arts die tot het vroegtijdige overlijden van patiënte heeft geleid.

4. Het standpunt van de arts

De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.

De arts stelt onder meer het volgende.

De onderlinge communicatie tussen de verschillende bij de behandeling van patiënte betrokken hulpverlenende instanties en personen liet te wensen over waardoor de arts belangrijke informatie met betrekking tot patiënte is onthouden.

De arts was vanaf november 2009 niet meer bij de behandeling betrokken. De behandeling in het H is vanaf 7 januari 2010 in andere handen gekomen. Hij droeg daardoor – naar hij veronderstelde en dacht te mogen aannemen – niet meer de eindverantwoordelijkheid.

De situatie van patiënte was in januari 2010 onomkeerbaar. Uit de medische verslagen blijkt duidelijk dat haar lichamelijke toestand, en met name de schade aan de lever, toen al van dien aard was dat een spoedig overlijden van patiënte niet meer te voorkomen was.

Voor zover van belang, zal in de beoordeling op de bovenstaande en verdere verweren van de arts worden ingegaan.

5. De beoordeling

5.1. Als vaststaand dient te gelden dat de arts vanaf medio juli 2009 in zijn functie als psychiater bij de langdurige zorg van G, de zorg voor patiënte op zich heeft genomen. Vanaf november 2009 is er evenwel geen direct contact meer geweest tussen de arts en

patiënte.

5.2. Op 7 januari 2010 heeft patiënte zich vrijwillig onder behandeling gesteld van een andere arts bij welke behandeling de arts niet betrokken is geweest. Een expliciete en officiële overdracht naar die andere arts heeft echter niet plaatsgevonden noch heeft de arts op enig moment op een andere wijze de behandelrelatie beëindigd. Daarom had de arts geen aanleiding te veronderstellen dat de behandelrelatie met hem was beëindigd en hij van zijn verantwoordelijkheid was ontslagen.

5.3. Er is sprake geweest van ernstige miscommunicatie tussen de verschillende bij de behandeling van patiënte betrokken zorgverleners. Zo is de arts niet op de hoogte gesteld van de opname in het H en het feit dat er een RM was aangevraagd en verleend. Dat is fout geweest, nu het blijkbaar de bedoeling was dat de arts in de nieuwe situatie opnieuw behandeltaken ten opzichte van patiënte zou krijgen. Ook de arts is te kort geschoten nu hij zonder aanwijsbare reden meende te mogen veronderstellen dat hij vanaf januari 2010 geen behandelverantwoordelijkheid meer had, maar nog slechts optrad als consulterend psychiater bij de Verslavingszorg van G.

5.4. De arts heeft verklaard dat hij medio februari 2010 is benaderd door de maatschappelijk werker van de Verslavingszorg over verder alcoholgebruik door patiënte en haar verslechterende lichamelijke en geestelijke toestand. Dit contact zou bij hem toen onduidelijkheden hebben opgeroepen. Het had op de weg van de arts gelegen om duidelijkheid over (de invulling van) zijn positie te verkrijgen. Dat gold temeer daar hij, zoals door hem ter zitting is verklaard, wist dat bij de Verslavingszorg geen andere arts werkzaam was die de lichamelijke toestand van patiënte zou kunnen volgen, beoordelen en zonodig actie kon ondernemen. De arts stonden verschillende wegen ten dienste om bedoelde duidelijkheid te verkrijgen. Hij had verdere navraag kunnen doen bij de maatschappelijk werker, danwel bij het H dan wel bij de familie van patiënte, onder wie klager. Hij heeft dit alles evenwel op zijn beloop gelaten.

5.5. Door de afwachtende en niet-actieve houding van de arts is patiënte in zekere zin aan haar lot overgelaten. Hij is daarmee verwijtbaar te kort geschoten in de tegenover haar te verlenen individuele gezondheidszorg.

5.6. Uit de uitslagen van de diverse bij patiënte uitgevoerde bloedonderzoeken blijkt dat reeds in januari 2010 sprake was van ernstige schade aan de lever van patiënte. Of haar toestand toen mogelijk al hopeloos was, is gelet op de gegevens in het dossier niet vast te stellen. Hoe ook de toestand van patiënte zou moeten worden gekwalificeerd, het is niet relevant voor de hier aan de orde zijnde kernvraag, namelijk of de arts aan zijn verplichtingen tegenover patiënte heeft voldaan. Hij had medische zorg moeten verlenen en het gaat dus niet aan dat hij, zonder deugdelijk medisch onderzoek overigens, meende dat hij geen hulp meer kon bieden. Hierin is de arts nalatig geweest.

5.7. Het derde klachtonderdeel is ongegrond. Het valt niet aan te nemen dat de nalatigheid van de arts in zijn zorg voor patiënte van invloed is geweest op haar dood op 9 mei 2010 Dit klachtonderdeel is dus ongegrond.

5.8. De oplegging van de hierna vermelde maatregel wordt passend geacht.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

legt de arts de maatregel van WAARSCHUWING op.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter, mr. M.W. Koek, lid-jurist, dr. B. van Ek, F.G.A.J. Hakvoort-Cammel, prof. dr. M.W. Hengeveld, leden-artsen, bijgestaan door mr. J.P. Hoogland, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van

5 juli 2011.

voorzitter secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.