ECLI:NL:TGZRSGR:2011:YG1087 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2009 O 170

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2011:YG1087
Datum uitspraak: 10-05-2011
Datum publicatie: 10-05-2011
Zaaknummer(s): 2009 O 170
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de arts dat zij geen informatie heeft verstrekt over de cosmetische behandeling, dat zij direct bij het eerste contact meteen tot behandeling is overgegaan zonder een wettelijke bedenktijd in acht te nemen en dat zij te veel Bio Alcamid heeft ingespoten. Klacht ongegrond. Afgewezen.      

Datum uitspraak: 10 mei 2011

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C , arts,

wonende te D ,

de persoon over wie geklaagd wordt,

hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift is ontvangen op 12 juni 2009. Namens de arts heeft mr. P.A. de Zeeuw, jurist verbonden aan DAS rechtsbijstand te Amsterdam, een verweerschrift ingediend, waarna repliek en dupliek hebben plaatsgevonden. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling van de klacht door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 15 maart 2011. Klaagster is niet verschenen. De arts is verschenen en heeft haar standpunt mondeling toegelicht. De arts werd bijgestaan door mr. de Zeeuw voornoemd.

2. De feiten

Het College gaat uit van de volgende feiten:

Op 4 juli 2002 heeft klaagster een consult gehad bij de arts over een cosmetische behandeling van haar gezicht, waarbij werd besloten tot een behandeling met Aquamid. Klaagster heeft hiertoe een behandelovereenkomst, gedateerd 4 juli 2002, ondertekend.

Op 25 juli 2002 heeft een behandeling plaatsgevonden van de wangen en de nasolabiaalplooi beiderzijds door inspuiten van respectievelijk 0,8 cc en 0,2 cc Aquamid.

Op 3 oktober 2002 heeft een vervolgbehandeling plaatsgevonden en is 0,5 cc Aquamid bij het jukbeen beiderzijds ingespoten.

Op 15 oktober 2003 is klaagster voor controle geweest. Ze was nog niet geheel tevreden over het resultaat. Er is toen besloten bij de volgende behandeling Bio-Alcamid te gebruiken. Voor deze behandeling heeft klaagster ook een behandelovereenkomst, gedateerd 16 oktober 2003, ondertekend.  

Op 23 oktober 2003 heeft de eerste behandeling met Bio-Alcamid plaatsgevonden. Er is in totaal 2,5 cc van dit middel ingespoten, verdeeld over 4 locaties (ter plaatse van het jukbeen rechts 0,2 cc, links 0,8 cc en in de marionetlijn beiderzijds 0,75cc).

Op 15 januari 2004 is tijdens een controlebezoek een en ander bijgewerkt: Er is toen links 0,3 cc en rechts 0,4 cc Bio-Alcamid in de marionetlijn en 0,4 cc beiderzijds nasolabiaal ingespoten.

Op 15 maart 2004 is ter plaatse van het jukbeen beiderzijds 0,75 cc en de wangen beiderzijds 0,5 cc Bio-Alcamid ingespoten.

Op 22 april 2004 verzocht klaagster om verdere behandeling waarna op 13 mei 2004 in het jukbeen links 0,3 cc, rechts 0,4 cc en de marionetlijnen beiderzijds 0,15 cc is ingespoten.

Na 13 mei 2004 is de arts niet meer betrokken geweest bij de behandeling van klaagster.

3. De klacht

Klaagster verwijt de arts dat zij geen informatie heeft verstrekt over de behandeling, met name niet over de werkelijke ernstige risico’s en mogelijke alternatieven. Voorts stelt klaagster dat de arts bij het eerste contact meteen tot behandeling is overgegaan zonder dat de gebruikelijke wettelijke bedenktijd in acht is genomen. Ook verwijt klaagster de arts dat zij te vaak en te veel Bio Alcamid heeft ingespoten waardoor onherstelbare schade aan het gezicht is ontstaan.

4. Het standpunt van de arts

De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

Het eerste klachtonderdeel betreft de informatieplicht van de arts. De arts heeft gesteld dat k laagster op 4 juli 2002 bij de arts is gekomen met klachten van een vermoeide uitdrukking en slapte van de wangen. De arts heeft klaagster beoordeeld, geadviseerd en voorgelicht over de diverse behandelmogelijkheden en alternatieven waarbij ook de verschillen tussen tijdelijke en permanente vullers zijn besproken. Klaagster heeft volgens de arts toen gekozen voor een behandeling met een permanent middel Aquamid. Van het voorgaande wordt ook melding gemaakt in het dossier van klaagster. Klaagster heeft voorts een behandelovereenkomst getekend - die eveneens door de arts is overgelegd - waarin staat vermeld dat zij zich voldoende heeft laten informeren en heeft ingestemd met de behandeling. Vervolgens is klaagster twee maal behandeld met Aquamid. Op 15 oktober 2003 is klaagster volgens de arts en blijkens het dossier voor controle geweest en was ze nog niet geheel tevreden over het resultaat. In overleg en nadat de arts klaagster uitleg heeft gegeven over het product, verschillen en eventuele consequenties (Aquamid en Bio-Alcamid zijn nagenoeg dezelfde producten) is toen besloten om Bio-Alcamid te gebruiken. Klaagster heeft wederom een behandelovereenkomst getekend. Ook deze overeenkomst bevindt zich onder de processtukken. Op grond van het vorenvermelde is het College van oordeel dat door de arts aannemelijk is gemaakt dat klaagster de destijds bekende informatie over de behandelingen, alternatieven en risico’s heeft ontvangen. In 2002, 2003 en 2004 waren de bijwerkingen van Aquamid en Bio-Alcamid, zoals die bij klaagster zijn opgetreden en waarvoor zij eind 2004 de kliniek weer heeft bezocht, nog niet bekend. Het kan de arts derhalve niet worden verweten dat zij die niet met klaagster heeft besproken. Het College is van oordeel dat de arts aan haar informatieplicht heeft voldaan.

Het klachtonderdeel dat de arts bij het eerste contact meteen tot behandeling is overgegaan zonder dat de gebruikelijke wettelijke bedenktijd in acht is genomen treft eveneens geen doel. Uit het recht op informatie en het toestemmingsvereiste (informed consent) vloeit in beginsel voort dat een patiënt in de gelegenheid moet zijn ontvangen informatie te verwerken om tot een zorgvuldig overwogen beslissing over een behandeling te kunnen komen.  Uit het door de arts overgelegde dossier van klaagster is gebleken dat klaagster op 4 juli 2002 een consult bij de arts heeft gehad waarbij werd besloten tot een behandeling met Aquamid.

Op 25 juli 2002 heeft vervolgens de eerste behandeling plaatsgevonden. Op 15 oktober 2003 is  besloten bij de volgende behandeling Bio-Alcamid te gebruiken welke behandeling op 23 oktober 2003 heeft plaatsgevonden. Er zat dus een periode van drie weken tussen het eerste consult en de eerste behandeling met Aquamid. Klaagster is voorts ruim een week na het besluit om een behandeling met Bio-Alcamid aan te vangen voor het eerst met dit middel ingespoten. Op grond hiervan concludeert het College dat klaagster telkens voldoende tijd heeft gehad om de behandeling te overwegen, desgewenst vragen te stellen of zelfs van de behandeling af te zien.

Ook het laatste klachtonderdeel, dat de arts te vaak en te veel Bio Alcamid heeft ingespoten is naar het oordeel van het College ongegrond. De arts heeft gesteld de behandelingen te hebben uitgevoerd volgens de toen gangbare adviezen en instructies van de fabrikant. Het uiteindelijk beoogde volume werd niet in één keer bereikt, maar werd geleidelijk opgebouwd. In de bijsluiter van het product Bio Alcamid staat vermeld dat minimaal 0,5 cc en maximaal 2 cc per depot moet worden gebruikt om te voorkomen dat het product niet ingekapseld en geresorbeerd wordt. Bij klaagster is in totaal 7,5 cc Bio-Alcamid ingespoten verdeeld over meerdere depots, respectievelijk locaties, waarbij de hoeveelheid van 1,85 cc op één locatie, t.w. in het jukbeen, de hoogste is geweest. Er moet dus worden geconcludeerd dat de behandelingen overeenkomstig de adviezen van de fabrikant zijn uitgevoerd en de arts ook met betrekking tot het derde klachtonderdeel geen verwijt treft.

Gezien het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat de klacht in alle onderdelen ongegrond is. De klacht zal daarom moeten worden afgewezen.    

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

Wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door: mr. P.A. Offers, voorzitter, mr. M.E. Honée, lid-jurist, prof.dr. M.E. Vierhout, drs. P.R.H. Vermeulen, prof.dr. J.H. van Bockel, leden-artsen, bijgestaan door mr. I.C.M. Spitters-Vermeulen, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 mei 2011.

voorzitter                                                                                              secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.