ECLI:NL:TGZRSGR:2011:YG0971 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2009 H 215

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2011:YG0971
Datum uitspraak: 22-03-2011
Datum publicatie: 23-03-2011
Zaaknummer(s): 2009 H 215
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager verwijt de bedrijfsarts dat deze tijdens het uitoefenen van zijn functie als Arbo-arts een (nog steeds durende) relatie is aangegaan met de echtgenote van klager. Klager ontvankelijk. Berisping      

Datum uitspraak: 22 maart 2011                                                      

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

                                                            A,

                                                            wonende te B,

                                                            klager,

                                                            tegen:

C, bedrijfsarts

                                                            werkzaam te D,

                                                            de persoon over wie geklaagd wordt,

                                                            hierna te noemen de arts.

  1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift is op 4 november 2009 ontvangen. Mr. W.A.M. Rupert, advocaat te Rotterdam, heeft namens de arts bij verweerschrift (met bijlage) verweer tegen de klacht gevoerd. Vervolgens hebben partijen achtereenvolgens  bij repliek (met bijlagen) en dupliek hun standpunt nader toegelicht. Klager heeft bij brief (met bijlagen) van 7 juli 2010 nog gereageerd op de dupliek.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 25 januari 2011. Verschenen zijn klager, vergezeld van E verbonden aan Zorgbelang F, regio G, en de arts, vergezeld van mr. Rupert voornoemd.

2.    De feiten

Klager was gehuwd met mevrouw H (hierna: H), welk huwelijk tijdens de onderhavige procedure door echtscheiding is ontbonden. Ze hebben een dochter en een zoon.  

De familierelatie werd gekenmerkt door verschillende belastende gebeurtenissen zoals een zeer moeizame verhouding met de zoon, waaronder beide ouders gebukt gingen.

H, destijds werkzaam als activiteitenbegeleidster in het I te B, had zich op 10 april 2008 ziek gemeld - (onder meer) wegens een hernia - waardoor ze volledig arbeidsongeschikt is bevonden en haar een time-out c.q. een werkverbod is gegeven. De arts was als bedrijfsarts verbonden aan genoemd Gasthuis. Hij had uit dien hoofde H reeds eerder leren kennen. In verband met de ziekmelding in 2008 heeft hij  als Arbo-arts haar bij de reïntegratie begeleid.

Op of omstreeks 27 november 2008 is H genezen verklaard van haar hernia waarna zij in verband daarmee weer volledig kon gaan werken. Zij is per 1 februari 2009 volledig arbeidsgeschikt verklaard.

H heeft, nadat zij in 2008 was ingetrokken bij de dochter in I en vervolgens in april 2009 weer voor korte tijd was teruggekeerd, op 1 mei 2009 de echtelijke woning definitief verlaten.

3.      De klacht

Klager verwijt de arts dat deze tijdens het uitoefenen van zijn functie als Arbo-arts een relatie is aangegaan met H. 

Omstreeks maart 2009 vertelde zij, eerst aan de dochter en later aan klager, dat zij een vriend had. Deze vriend bleek de arts te zijn. De relatie duurt nog steeds voort.

In augustus 2009 werd volslagen onverwacht een echtscheidingsprocedure voorgesteld. Toen klager daar bezwaar tegen had en uiteindelijk relatiebemiddelaars zouden worden ingeschakeld, wilde H met klager alleen in gesprek gaan als hij de inmiddels aanhangig gemaakte tuchtklacht tegen de arts zou intrekken. Veelzeggend is dat de echtscheidingsadvocaat van H bij brief van 1 februari 2010  de arts heeft aangeduid als haar partner. Klager concludeert dat de arts ervoor heeft gezorgd dat H geen contact meer met hem wil en dat hij de oorzaak van de echtscheiding is.

4.      Het verweer

De arts heeft primair aangevoerd dat klager geen rechtstreeks belanghebbende is in de zin van de Wet BIG, en aldus niet-ontvankelijk is in zijn klacht. Voorts heeft de arts de klacht inhoudelijk bestreden.  

De arts heeft H sinds 2004 bij de I ter begeleiding gehad, en laatstelijk bijgestaan vanaf april 2008.  Hij heeft haar voor het laatst op 7 januari 2009 op het spreekuur gezien, toen is afgesproken dat zij per 1 februari 2009 weer zou gaan werken. Sindsdien is zij niet meer ziek geweest. Hij erkent op 27 februari 2009  privé met H, op haar initiatief,  afgesproken te hebben. De ontmoeting was in zijn flat. Behalve dat zij een glaasje wijn hebben gedronken, en uit eten zijn geweest, en de opera hebben bezocht, hebben zij samen niets meer ondernomen. Wel is er veelvuldig telefonisch contact geweest, omdat H zijn hulp en bijstand nodig had. Daarbij werd alles met elkaar besproken.  Het is een vriendschappelijke, geen amoureuze, relatie geweest.

De arts heeft het contact in november 2009 verbroken omdat klager hem vanaf februari 2009  belaagde en de arts, die getuige was geweest van mishandelingen van de dochter door klager, daarmee niets meer te maken wilde hebben. Sindsdien is er slechts een spaarzaam contact per telefoon of per sms geweest van 1 keer per week of twee weken.

5.      De beoordeling

5.1     Het college verwerpt het primaire verweer van de arts en acht klager wél ontvankelijk in zijn klacht. Hoewel hij geen patiënt, of cliënt, van de arts is geweest en er derhalve geen behandelrelatie tussen beiden heeft bestaan, staat dit niet in de weg aan het aannemen van het vereiste rechtstreekse belang. Doorslaggevend moet worden geacht, dat het gestelde handelen van de arts waarover geklaagd wordt, voor klager consequenties kan hebben. Dat is hier onmiskenbaar het geval, reeds omdat klager ten tijde van de gewraakte contacten van de arts met H nog met haar gehuwd was, de verhouding tussen de echtelieden allengs slechter werd en klager stelt dat de arts daarin een kwalijke rol speelt.

5.2.    De arts voert ter verdediging verder aan dat het feitelijk vrijwel onmogelijk voor hem is om verweer te voeren, omdat hij moet putten uit haar medisch dossier dat hij heeft opgemaakt naar aanleiding van zijn begeleiding als bedrijfsarts. Hij wil en kan over de inhoud daarvan zonder haar toestemming geen gegevens bekend maken.

Dit verweer wordt eveneens verworpen, nu niets gesteld is, waaruit zou kunnen blijken dat de arts de hem gedane verwijten - bijvoorbeeld als gevolg van een conflict van plichten - alleen zou kunnen weerleggen door zijn tegenover H geldende medische geheimhouding te doorbreken. Enige omstandigheid  die hem uit anderen hoofde onredelijk beperkt in zijn verdediging is ook niet denkbaar.     

5.3.    De kern van het verweer is, dat de gewraakte vriendschapsrelatie -waarover hieronder meer- door het enkele feit van het beëindigen van de patiëntrelatie is toegestaan en tuchtrechtelijk niet verwijtbaar is, nu enige gezagsverhouding niet (meer) bestaat.

Dit standpunt wordt  verworpen. Allereerst blijkt niet dat de arts op 7 januari 2009 de patiëntrelatie met H expliciet en volgens de geldende regels heeft beëindigd. Dat mocht ook niet stilzwijgend worden aangenomen. Op die dag was wel duidelijk dat H weer beter zou worden gemeld, maar niet dat haar medisch dossier daarmee definitief kon worden gesloten. Overdracht van het dossier aan een collega had dus in de rede gelegen, indien de arts wilde kiezen voor (voortzetting van) een vriendschapsrelatie en dat is niet gebeurd.

5.4.   Overigens dient de BIG-geregistreerde hulpverlener zich ervan bewust te zijn dat de relatie met de cliënt/patiënt door een zekere mate van afhankelijkheid van de laatste wordt gekenmerkt. Aan deze afhankelijkheid en een mogelijk daarmee gepaard gaande machtsverhouding komt niet, en zeker niet direct en zonder meer, een einde bij het enkel verbreken van het professionele contact. Een afkoelingsperiode zal dus altijd en op zijn minst in acht moeten worden genomen.

De advocaat van de arts heeft met juistheid opgemerkt dat voor de beroepsgroep van bedrijfsartsen niet is vastgelegd wat de duur van deze periode moet zijn. In de tuchtrechtspraak zijn verschillende uitspraken gedaan waarin bovenstaand verbod van de persoonlijke relatie in aansluiting op de professionele relatie is bevestigd. In bepaalde Beroepscodes zijn deze gedragsbepalingen expliciet omschreven, maar het ontbreken van speciaal voor bedrijfsartsen geschreven gedragsregels betekent niet dat deze norm niet ook voor hen bestaat.  De norm geldt naar het oordeel van het college dus voor iedere BIG-geregistreerde hulpverlener. Afhankelijk van de duur en de intensiteit van de professionele contacten, de aard daarvan en de kwetsbaarheid van de (voormalige) patiënt/cliënt, en tevens van de vraag of de vriendschappelijke contacten al dan niet volgen op en voortvloeien uit de beroepsmatige contacten, zal die periode korter of langer moeten zijn. Voor deze zaak zou dat hebben betekend dat de arts tenminste tot enkele maanden na het einde van de behandelrelatie van ieder persoonlijk contact met H had moeten afzien. 

5.5   De conclusie uit hetgeen onder 5.4. is overwogen is, dat de arts geen vriendschappelijke relatie met H had mogen aangaan. Daarbij doet niet terzake, of zij wel of niet het initiatief tot deze contacten heeft genomen. De arts heeft zich aan een vermenging van professionele en niet-professionele rollen bloot gesteld. Dat is hem niet toegestaan en van overtreding hiervan is  hem tuchtrechtelijk een verwijt te maken. Verwezen wordt naar de gedragsregels II. 3 en II. 11 van  de richtlijn van de KNMG (laatst gewijzigd in 2002) Gedragsregels voor artsen.  Ingevolge gedragsregel  II. 3 stemt de arts de hulpverlening af op de reële individuele van de patiënt, terwijl gedragsregel  II.11  voorschrijft dat de arts niet verder doordringt  tot de privé-sfeer van de patiënt dan in het kader van de hulpverlening noodzakelijk is. 

Het verwijt aan de arts geldt des te sterker, nu hij gelet op de voorgeschiedenis van H - de moeizame arbeidsgeschiedenis , de ingewikkelde en door incidenten beheerste verhoudingen binnen het huwelijk met klager en het gezin, met name met de zoon - zich had moeten beperken tot zijn oorspronkelijke taak, die van bedrijfsarts.  

5.6   Het college kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de arts de aard en intensiteit van zijn contacten met H bagatelliseert. Het grote aantal van de gesprekscontacten alleen al in de maanden augustus en september 2009, ook op ongewone tijdstippen van de dag

(’s morgens vroeg of ’s avonds) kan niet anders worden uitgelegd dan dat tussen beiden een intense verhouding bestaan heeft die bij afwezigheid van contra-indicaties moet worden geduid als een intieme relatie. Bij deze stand van zaken wordt ook het verweer van de arts, dat de kwalificatie  door de echtscheidingsadvocaat van H van de arts als haar partner op een vergissing berust, als ongeloofwaardig terzijde geschoven. Veronderstellenderwijze aannemende dat de relatie met H door de arts is beëindigd, kan de daarvoor opgegeven reden - hinder van de acties van klager -  overigens niet op begrip van het college rekenen.                                                                                  

5.7   De arts had afstand moeten nemen en zijn bijstand aan H achterwege moeten laten. Had zij ondersteuning nodig gehad buiten de professionele relatie om, dan had hij haar moeten doorverwijzen. Door dat niet nodig te vinden heeft hij zijn taak als professional

overschat en volledig miskend. Hij laat er zich op voorstaan dat hij voor al zijn cliënten “op ieder uur van de dag” bereikbaar is  en dat zijn 06-nummer bij iedereen bekend is. Dat  wijst op een attitude die het risico in zich draagt - zoals ook in dit geval is gebleken- dat de cliënt buiten de “kantooruren”  tot zijn privésfeer doordringt.

5.8   De gebleken ernst van de aan de arts verweten handelwijze maakt oplegging van na te

melden maatregel noodzakelijk. Dat de arts mogelijk te lijden heeft onder het  stalkgedrag van klager kan niet tot een andere beslissing leiden.

6.      De beslissing

Het  Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

Legt de arts de maatregel op van BERISPING.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter,  mr. M.W. Koek, lid-jurist, M. Keus, P.R.H. Vermeulen en R.H.P. van Beest, leden-artsen,  bijgestaan door mr. S.R.M.I. Roos-Bollen, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 maart 2011.

voorzitter                                                                                          secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door

a)      de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b)      degene over wie is geklaagd;

c)      de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.