ECLI:NL:TGZRSGR:2011:YG0929 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2011-039a

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2011:YG0929
Datum uitspraak: 01-03-2011
Datum publicatie: 01-03-2011
Zaaknummer(s): 2011-039a
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de neuroloog dat hij druk heeft uitgeoefend op haar familie inzake het ontslag uit het ziekenhuis van haar echtgenoot. Voorts verwijt zij de neuroloog dat hij zonder overleg en toestemming tegen de uitdrukkelijke wens van klaagster en haar familie in een PEG-katheter heeft laten plaatsen bij haar inmiddels overleden echtgenoot.      

Datum uitspraak: 1 maart 2011

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C , neuroloog,

wonende te D ,

de persoon over wie geklaagd wordt,

hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding

Het klaagschrift is ontvangen op 3 maart 2010. De arts heeft op de klacht gereageerd, waarna klaagster heeft gerepliceerd en de arts een dupliek heeft ingediend. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 4 januari 2011. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klaagster werd daarbij op haar verzoek bijgestaan door haar schoonzoon. De arts werd bijgestaan door mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht, die pleitnotities heeft overgelegd.

2. De feiten

Klaagsters echtgenoot, wijlen de heer E verder te noemen: patiënt, werd na een belaste medische voorgeschiedenis, op 30 juli 2009 opgenomen vanwege een herseninfarct waardoor hij een ernstig neurologisch beeld vertoonde. Patiënt sprak nauwelijks, had een licht gedaald bewustzijn en vertoonde een gedeeltelijke verlamming aan de rechterkant. Op 1 augustus 2009 werd een neussonde ingebracht die daarna meerdere malen opnieuw moest worden ingebracht omdat patiënt deze, ook na fixatie van zijn linkerhand, eruit getrokken had. Aanvankelijk verslechterde de situatie van patiënt. Op 3 augustus 2009 was er sprake van een pneumonie. Daarna is met de familie besproken dat een medisch terughoudend beleid zou worden gevoerd en werd besloten niet tot behandeling met antibiotica over te gaan. Vervolgens stabiliseerde het ziektebeeld alsnog en werd een bed in een verpleegtehuis aangevraagd. Met het daarbij voorgestelde verpleegtehuis ging klaagster niet akkoord. Klaagster heeft een ander verpleegtehuis gezocht voor patiënt.

Op 20 augustus 2009 is door de afdeling Neurologie het plaatsen van een PEG-katheter besproken met de MDL-arts. De MDL-arts heeft op 27 augustus 2009 de PEG-katheter geplaatst. Patiënt is op 28 augustus 2009 ontslagen uit het ziekenhuis en op 15 oktober 2009 overleden.

3. De klacht

Nadat de situatie van patiënt na de opname aanvankelijk verslechterde was de verwachting dat patiënt op korte termijn zou komen te overlijden. In het gesprek met de zaalarts is toen besproken dat geen levensverlengende behandeling meer zou worden verricht en dat dit intern zou worden besproken met de arts. Klaagster heeft aangegeven en erop gerekend dat zij naar aanleiding van de situatie van patiënt en de verdere behandeling een gesprek met de arts zou hebben.

Klaagster is daarna telefonisch bericht dat er geen verdere behandelmogelijkheden meer waren en dat met behulp van het plaatsingsbureau een plaats in een verpleegtehuis zou worden gezocht. Klaagster ging met het eerst voorgestelde verpleegtehuis niet akkoord. Daarop werd haar verteld dat het ziekenhuis patiënt hoe dan ook zou ontslaan, zodat klaagster patiënt thuis zou moeten gaan verzorgen, hetgeen op basis van de omstandigheden niet mogelijk was. Bovendien werd vermeld dat dit verpleegtehuis patiënten met een neussonde, zoals bij patiënt, niet accepteerde en een PEG-kathether derhalve een voorwaarde was. Over dit alles diende klaagster onder enorme druk binnen 15 minuten een beslissing te nemen. Klaagster raakte in paniek en heeft aangegeven dat zij eerst een gesprek wenste met de arts alvorens een beslissing te nemen.

Samen met haar dochter heeft klaagster op 23 augustus 2009 bij de verpleging van de afdeling waar patiënt verbleef een afspraak gemaakt met de arts op 27 augustus 2009. Bij het maken van de afspraak heeft klaagster uitdrukkelijk vermeld dat er geen operatieve ingreep mocht worden verricht voordat dit gesprek zou hebben plaatsgevonden. Klaagster heeft later gezien dat de verpleegkundige hiervan in het dossier van patiënt een aantekening had gemaakt. Op 26 augustus 2009 bleek dat klaagster een plaats in een ander verpleegtehuis had geregeld, alwaar een neussonde niet bezwaarlijk was en de plaatsing van een PEG-katheter derhalve niet nodig. Toen klaagster op 27 augustus 2009 vanwege de afspraak met de arts om 15.30 uur in het ziekenhuis verscheen, bleek dat er inmiddels bij patiënt een PEG-katheter was geplaatst. Klaagster en haar familie hebben tot 17.30 uur gewacht en gevraagd naar de arts. Uiteindelijk werd beweerd dat er geen afspraak in de agenda stond. Toen klaagsters dochter constateerde dat dit wel het geval was, werd verteld dat de arts in bespreking was. Nadat zijn directe komst geëist werd, werden klaagster en haar familie om 18.00 uur te woord gestaan door een arts-assistente, die niet van de situatie van patiënt op de hoogte was.

Klaagster vindt het onbehoorlijk en onzorgvuldig dat tot het ontslag van patiënt geen gesprek met de arts heeft plaatsgevonden. Klaagster vindt het onacceptabel dat tegen de wens van klaagster en haar kinderen in, zonder toestemming of overleg, besloten is patiënt te opereren en dat door middel van de PEG-katheter toch een levensverlengende maatregel is toegepast. Patiënt heeft daardoor in de 2,5 maanden die hij daarna nog heeft geleefd, onnodig moeten lijden. Klaagster verwijt de arts dat:

a.       druk is uitgeoefend in verband met het ontslag van patiënt uit het ziekenhuis,

b.      er geen overleg met klaagster heeft plaatsgevonden en

c.       zonder toestemming en tegen de uitdrukkelijke wens van klaagster en haar

      kinderen in een PEG-katheter bij patiënt is geplaatst.

4. Het standpunt van de arts

Uit de medische verslaglegging volgt dat vanaf de opname over iedere stap in het behandelproces van patiënt met de familie overleg is geweest. Hieruit volgt ook dat klaagster op 20 augustus 2009 akkoord ging met het plaatsen van een PEG-katheter. Een PEG-katheter wordt geplaatst bij patiënten die langdurig gevoed moeten worden en heeft als voordeel dat geen doorligwonden kunnen ontstaan in het traject van het neusslijmvlies en keel naar de maag en dat patiënten niet hoeven te worden vastgelegd in geval van het verwijderen van de neussonde. Achteraf bezien vindt de arts dat het plaatsen van de PEG-katheter medisch gezien bij patiënt gewenst was, omdat er anders sprake zou zijn geweest van veel ongemak en grotere medische risico’s voor patiënt. Indien de toestemming voor het plaatsen van een PEG-katheter zou zijn ingetrokken, zou dit zijn gehonoreerd of ten minste met de familie zijn besproken.

De wens van de familie om de arts tijdens de opname te spreken heeft de arts tot zijn spijt en verbazing niet bereikt. De arts biedt zijn excuus aan voor het kennelijk tekort schieten van de organisatie in dit verband. Het verpleegkundig verslag vermeldt op 23 augustus 2009 dat de familie van patiënt eerst een gesprek met de arts wenste voordat een PEG-katheter zou worden geplaatst. In het afsprakenboek van de afdeling stond op 27 augustus 2009 om 16.00 uur een gesprek met de familie gepland. Hierbij staat de naam van de arts niet vermeld, omdat de familiegesprekken - tenzij anders staat vermeld – doorgaans worden gevoerd door de behandelend arts, te weten de zaalarts. Het is evenwel gebruikelijk dat een verzoek voor een gesprek met de supervisor, in casu de arts, door de verpleging of zaalarts wordt overgebracht. De arts is hiervoor niet benaderd, ook niet via zijn pieper op 27 augustus 2009. In dat geval had de arts alsnog een gesprek kunnen aanbieden. Na indiening van de onderhavige klacht heeft een gesprek tussen de familie en arts plaatsgevonden.

5. De beoordeling

Het College leidt uit de klacht van klaagster af dat zij de arts in de kern verwijt dat:

a.       druk is uitgeoefend in verband met het ontslag van patiënt uit het ziekenhuis,

b.      er geen overleg met klaagster heeft plaatsgevonden en

c.       zonder toestemming en tegen de uitdrukkelijke wens van klaagster en haar

      kinderen in een PEG-katheter bij patiënt is geplaatst.

Het College zal hieronder ingaan op de afzonderlijke klachtverwijten:

Ad a. Het College kan niet vaststellen hoe het verloop van het telefoongesprek met klaagster over de overplaatsing van patiënt is verlopen en of hierbij druk op klaagster is uitgeoefend. Hoe dan ook, valt de arts in dat verband geen verwijt te maken aangezien hij bij dit gesprek niet betrokken was.

Ad b en c. Het College stelt voorop dat voor het plaatsen van de PEG-katheter in beginsel toestemming van de familie van patiënt was vereist. In het medisch dossier en het verpleegkundig verslag zijn op diverse plaatsen aantekeningen gemaakt van gesprekken over het plaatsen van de PEG-katheter. Deze aantekeningen zijn niet eenduidig en daarbij is niet in alle gevallen duidelijk wat daarmee precies wordt bedoeld danwel wat daaraan exact voorafgegaan is. Op basis daarvan en hetgeen partijen bij de mondelinge behandeling hebben bevestigd, kan evenwel ten minste worden vastgesteld dat klaagster aanvankelijk toestemming heeft verleend voor het plaatsen van een PEG-katheter en daarnaast worden aangenomen dat deze toestemming vervolgens – al voordat de PEG-katheter geplaatst was – is ingetrokken althans dat klaagster de verpleging heeft gemeld dat daarvoor eerst een gesprek met de arts door klaagster en haar familie was gewenst. De arts heeft gesteld dat hij niet van deze wijziging van toestemming of de wens van een gesprek met hem op de hoogte was en dat dit niet aan hem is gemeld. Voor zover de verpleging hiervan wel kennis had, betekent dit dat de communicatie althans de organisatie van het ziekenhuis in dat verband blijkbaar heeft gefaald. Dat de arts daarvan een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt is het College echter niet gebleken.

Gezien het vorenstaande wijst het College de klacht van klaagster af.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

Wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door: mr. P.A. Offers, voorzitter, mr. C.C. Dedel-Van Walbeek, lid-jurist, A.J.M.F. Jansen, prof. dr. van  J.T. Dissel en drs. P.C.L.A. Lambregts, leden-artsen,

bijgestaan door mr. C.G. Versteeg, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 maart 2011.

voorzitter                                                                                              secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.