ECLI:NL:TGZRSGR:2011:YG0876 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2009 T 154

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2011:YG0876
Datum uitspraak: 25-01-2011
Datum publicatie: 26-01-2011
Zaaknummer(s): 2009 T 154
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de vaatchirurg dat hij haar gemotiveerde verzoek om tromboseprofylaxe te geven heeft genegeerd. Het College heeft de klacht afgewezen.      

Datum uitspraak: 25 januari 2011                                                    

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

                                                                        A,

                                                                        wonende te B,

                                                                        klaagster,

                                                                        tegen:

  C ,vaatchirurg

                                                                        wonende te D,

                                                                        de persoon over wie geklaagd wordt,

                                                                        hierna te noemen de arts.

1.     Het verloop van het geding

Het klaagschrift, met toestemming van klaagster en namens haar opgesteld en ingediend door haar vader E, is ontvangen op 4 augustus 2009. De arts heeft tegen de klacht verweer gevoerd, waarna partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van 30 november 2010. De vader van klaagster en de arts zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De arts werd bijgestaan door mr. E.P. Haverkate, verbonden aan VvAA  te Utrecht .

2.     De feiten

Op 17 juni 2009 werd bij klaagster, (hierna ook wel: patiënte) op de spoedeisende hulp van het F, locatie B, een scheur in de linker enkel geconstateerd en is haar linker onderbeen in het gips gezet.

Op 22 juni 2009 is klaagster, vergezeld van haar moeder, teruggeweest op de spoedeisende hulp. Patiënte had toen last van pijn, tintelingen en spierkrampen in het linker onderbeen. Patiëntes onderbeen en het gips zijn toen in de gipskamer gecontroleerd.

Op 24 juni 2009 is klaagster, ter controle, gezien door de arts, die als (vaat)chirurg werkzaam is in voornoemd ziekenhuis. In de status is door de arts naar aanleiding van dit consult genoteerd:

“Al bij gipskamer geweest omdat gips niet lekker zat. Functie tenen goed. Sensibiliteit goed. Gips niet te strak. B/nog 2 wkn gips dan retour en  x-“.

Op 14 juli 2009 is het gips verwijderd en een controlefoto gemaakt. Daaruit bleek dat het bot goed aan elkaar was gegroeid. Deze controle werd verricht door een collega van de arts.

Die avond werd het linker onderbeen van patiënte over de gehele lengte dikker en vertoonde het een rode gestippelde uitslag. Klaagster is toen teruggegaan naar de spoedeisende hulp van het F. Daar werd door middel van bloedonderzoek een mogelijke trombose geconstateerd, die de volgende dag door middel van een echo werd bevestigd.

Op 17 december 2009 hebben klaagster en haar moeder een gesprek met de arts gehad. Daarin heeft klaagster haar ontevredenheid geuit over het gevoerde beleid in verband met het bij haar opgetreden trombosebeen. In het verslag van dit gesprek aan de huisarts van klaagster heeft de arts een toelichting gegeven op de gang van zaken en het beleid van het ziekenhuis ter zake. Het gesprek zou in een goede sfeer zijn verlopen. De relatie tussen klaagster en de arts is voortgezet.

3.     De klacht

Klaagster verwijt de arts dat hij een gemotiveerd verzoek van haar om tromboseprofylaxe te geven, heeft genegeerd. Deze klacht is aldus toegelicht, dat klaagster orale anticonceptie gebruikt en dat bij haar moeder eerder een trombosebeen is geconstateerd. Klaagster behoorde derhalve tot een risicogroep. Klaagster heeft tijdens haar bezoek aan de spoedeisende hulp op 22 juni 2009, onder opgave van deze redenen, om tromboseprofylaxe verzocht, maar deze niet gekregen. Zij heeft dit verzoek tijdens het controlebezoek aan de arts, onder herhaling van deze argumenten, opnieuw gedaan, omdat zij nog steeds een zweepslaggevoel in de kuit van haar linker onderbeen had. De arts vond dit echter niet nodig.

4.     Verweer

De arts ontkent dat klaagster tijdens het consult van 24 juli 2009 heeft gesproken over pijn, tintelingen en/of spierkrampen als bij een zweepslag. Uit de status blijkt niet van zodanige, door klaagster geuite klachten. De arts heeft de door haar geuite klachten geduid als door het gips veroorzaakte klachten. Als die klachten verdacht waren geweest voor een mogelijke trombose, zou de arts het gips hebben verwijderd of dat laten doen. De arts ontkent voorts dat tijdens dit consult door klaagster, onder verwijzing naar pilgebruik en een trombosebeen van haar moeder, is verzocht om tromboseprofylaxe toe te passen.

Bij onderzoek van het been bleken de tenen normaal te functioneren. De sensibiliteit was voorts ongestoord. De arts heeft beoordeeld of het gips te strak zat en heeft - op grond van zijn bevindingen - geadviseerd het gips te laten zitten. De arts heeft dit aan klaagster uitgelegd, die hiermee kon instemmen. Afgesproken werd dat zij na drie weken, of zonodig bij aanhoudende klachten eerder, terug zou komen, dat het gips dan verwijderd zou worden en dat er een controlefoto zou worden gemaakt.

De arts heeft bij de bepaling van zijn beleid op 24 juni 2009 de richtlijn van het F met betrekking tot tromboseprofylaxe bij gipsimmobilisatie van de onderste extremiteit in acht genomen, welke in overeenstemming is met de Richtlijn diagnostiek, preventie en behandeling van veneuze trombo-embolie en secundaire preventie van arteriële trombose, opgesteld door het kwaliteitsinstituut voor de gezondheidszorg, CBO. In deze richtlijnen wordt - kort gezegd - geadviseerd om patiënten met een onderbeengips geen tromboseprofylaxe te geven, tenzij zij tot de zogenaamde risicogroepen behoren en/of er risicofactoren aanwezig zijn. De bevindingen tijdens de controle op 24 juni 2009 hebben de arts geen aanleiding gegeven voor een verdenking op (de ontwikkeling van) een trombosebeen. Patiënte behoorde niet tot de risicopatiënten en/of tot een van de risicogroepen. Pilgebruik valt niet onder de risicofactoren waarbij protocollair profylaxe dient te worden gegeven. Klaagster heeft tijdens het consult daarvan bovendien geen melding gemaakt, evenmin als van het eerder bij haar moeder geconstateerde trombosebeen.

5.     De beoordeling

Nu de lezingen van partijen daarover uiteen lopen en aanvullend bewijs voor de stellingen van klaagster ontbreekt, is voor het College niet komen vast te staan dat klaagster tijdens het consult van 24 juni 2009 aan de arts heeft gemeld dat zij last had van pijn, tintelingen en/of spierkrampen als bij een zweepslag. Om diezelfde reden, is evenmin komen vast te staan dat klaagster tijdens dit consult melding heeft gemaakt van pilgebruik en een eerder trombosebeen van haar moeder en verzocht heeft om tromboseprofylaxe toegepast te krijgen. Gelet op het daaromtrent bestaande protocol, heeft de arts op goede gronden geen aanleiding gezien om tromboseprofylaxe toe te passen. Pilgebruik is voor tromboseprofylaxe overigens op zichzelf onvoldoende reden. Hetzelfde geldt voor een eenmalige eerdere trombose bij de moeder van klaagster, evenals een combinatie van beide factoren. Indien de door klaagster tijdens het consult op 24 juni 2009 beweerdelijk geuite klachten een signaal zouden zijn geweest van een zich ontwikkelende trombose, zou behandeling daarvan - niet toediening van profylaxe - bovendien aangewezen zijn geweest. Zoals zojuist overwogen staat niet vast dat die klachten zijn geuit.

De klacht dient derhalve als ongegrond te worden afgewezen.

6.     De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

Wijst de klacht af.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter, mr. H. Uhlenbroek, lid-jurist, prof. dr. J.H. van Bockel, dr. mr. P.H.M.T. Olde Kalter, R.H.P. van Beest, leden-artsen,  bijgestaan door mr. V.J. Schelfhout-van Deventer, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2011.

Voorzitter                                                                                          Secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door

a)      de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b)      degene over wie is geklaagd;

c)      de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.