ECLI:NL:TGZRGRO:2011:YG1570 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2010/77

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2011:YG1570
Datum uitspraak: 06-12-2011
Datum publicatie: 06-12-2011
Zaaknummer(s): G2010/77
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: -

Rep.nr. G2010/77

6 december 2011

Def 156

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Het College heeft het volgende overwogen en beslist over de op 20 juli 2010

binnengekomen klacht van:

A

en

B

wonende te C,

klagers,

gemachtigde: D,

tegen

E,

wonende te F,

verweerster,

gynaecoloog ,

BIG reg. nr: -,

Advocaat: mr. D. Joeloemsingh.

1. Verloop van de procedure

Het College heeft kennisgenomen van het dossier waarin zich onder meer bevinden:

- het klaagschrift van 19 juli 2010, ingekomen op 20 juli 2010;

- de aanvulling op het klaagschrift van 30 juli 2010, ingekomen op

3 augustus 2010;

- het verweerschrift van 18 oktober 2010, ingekomen op 19 oktober 2010;

- de repliek van 14 december 2010, ingekomen op 16 december 2010;

- de dupliek van 12 januari 2011, ingekomen op 17 januari 2011.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden gelegenheid in een mondeling vooronderzoek te worden gehoord.

De klacht is behandeld ter openbare zitting van 27 september 2011, waar zijn verschenen:

- van de zijde van klagers C en gemachtigde D,

- de arts, bijgestaan door mr. D. Joeloemsingh.

Mr. Joeloemsingh heeft het standpunt van verweerder naar voren gebracht aan de hand van pleitaantekeningen, die aan het College zijn overgelegd.

Ter zitting zijn als getuigen gehoord:

G, Inspecteur voor de Gezondheidszorg;

H, Inspecteur voor de Gezondheidszorg;

I, partner van de vader van klaagster.

Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.

Klagers hebben in dezelfde kwestie klachten ingediend tegen drie gynaecologen, onder wie verweerder, en een verpleegkundige, allen werkzaam in het ziekenhuis ‘J’ te K. Deze klachten zijn door het College gezamenlijk, doch niet gevoegd, behandeld op dezelfde zitting. In al deze zaken wordt heden uitspraak gedaan.

2. Vaststaande feiten

2.1

Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten, die tussen partijen als niet of onvoldoende betwist vaststaan.

2.2.

Verweerster is vanaf 1989 werkzaam als gynaecoloog en sedert 2003 als zodanig werkzaam in ‘J’ te K, verder: het ziekenhuis.

2.3

Klaagster is op 19 juni 2010 in het ziekenhuis opgenomen wegens zwangerschapshypertensie met klachten in.

Het betreft haar tweede zwangerschap, via IVF-ICSI tot stand gekomen. Haar eerste zwangerschap eindigde in een miskraam. Zij wordt aanvankelijk begeleid door eerstelijns verloskundigen, die haar verwijzen in de 33ste week van haar zwangerschap vanwege zwangerschapshypertensie. Op 19 juni, bij een zwangerschapsduur van 36 weken en 3 dagen, wordt zij door verweerster opgenomen wegens een toename van de hypertensie met misselijkheid en braken. De behandeling bestaat uit antihypertensieve medicatie en bedrust. De maternale bewaking bestaat uit regelmatige controles van de bloeddruk en bloed- en urine onderzoek. De foetale bewaking vindt plaats met cardiotocografie (CTG). Op 20 en 21 juni wordt prostaglandinegel vaginaal ingebracht door verweerster, om een vaginale baring te bevorderen bij een niet goed ingedaald hoofd bij 2 cm ontsluiting.

Vanaf 21 juni 12.00 uur berust de verantwoordelijkheid voor het beleid afwisselend bij de gynaecologen L en M.

3. De klacht

De klacht houdt in dat verweerster direct na de opname actie had behoren te ondernemen gericht op het verrichten van een sectio. Voorts is het verwijt dat er onvoldoende persoonlijke aandacht is geweest voor de situatie van klaagster en haar ongeboren kind gedurende de tijd dat zij in het ziekenhuis was opgenomen. In dat verband wordt verweerster verweten dat zij de gemaakte CTG’s niet consequent heeft beoordeeld.

Het College merkt hierbij nog op dat klagers dit laatste aspect pas bij brief van 9 september 2011, ingekomen op 13 september 2011, aan de orde hebben gesteld. Omdat dit, anders dan zij zelf stellen, niet als een afzonderlijke klacht kan worden gezien, doch slechts als een nadere feitelijke invulling van het eerder ingediende, meer algemene bezwaar, zal het bij de beoordeling worden betrokken. Ter zitting is verweerster in de gelegenheid geweest zich ter zake te verweren. Daarbij geldt dat zij heeft ingestemd met de samenvatting van de klacht door de voorzitter, waarbij ook dit aspect is genoemd. Bij deze stand van zaken wordt verweerster niet in haar procesbelang geschaad doorbehandeling van dit aspect.

4. Het verweer

Verweerster betwist gemotiveerd wat door klagers is gesteld. Verweerster stelt naar behoren te hebben gehandeld.

5. Beoordeling van de klacht

De klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

5.1 Maatstaf voor de beoordeling

Het College zal beoordelen of de arts terzake van de behandeling van klaagster een tuchtrechtelijk verwijt moet worden gemaakt. Daarbij wordt vooropgesteld dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat om het geven van een antwoord op de vraag of de arts bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klaagster klachtwaardig geachte handelen en met wat toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2 Algemeen medisch handelen

Vast staat dat verweerster verantwoordelijk in de periode vanaf de opname tot aan 21 juni 12.00 uur. Klaagster is tijdens haar opname conform de richtlijn van de ‘Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie’ (NVOG) ‘Hypertensieve Aandoeningen in de Zwangerschap, behandeling matig ernstige zwangerschapshypertensie’, en het ziekenhuisprotocol ‘(Pre)Eclampsie/HELLP (Risicovolle handeling)’ bewaakt, zowel verpleegkundig als medisch inhoudelijk. De maternale en foetale bewaking is adequaat geweest evenals de behandeling van de hypertensie. Het besluit tot inleiden met prostaglandinegel is conform de huidige inzichten. Er is geen indicatie geweest voor een sectio in de periode waarin verweerster verantwoordelijk was.

5.3 Persoonlijke aandacht

Uit het dossier blijkt dat verweerster zich voldoende vaak op de hoogte heeft gesteld van de conditie van klaagster en haar persoonlijk heeft gezien.

5.4 Over de CTG’s

Het is niet duidelijk vastgelegd wie van het behandelteam verantwoordelijk is voor de CTG-registratie en beoordeling daarvan. Het College moet er bij gebreke van gegevens die op het tegendeel wijzen vanuit gaan dat dit de hoofdbehandelaar in de desbetreffende periode is (in dit geval verweerster). Maar dat zou op schrift moeten staan. En dat geldt vanzelfsprekend ook als de verantwoordelijkheid bij een of meer anderen zou zijn gelegd. Daarmee heeft de maatschap gynaecologie naar het oordeel van het College geen adequate systematische uitvoering en documentatie van deze foetale gegevens gerealiseerd, zoals voorgeschreven in de richtlijn ‘Foetale bewaking (2003)’ van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie.

Inmiddels is dit punt door de maatschap verwerkt conform de richtlijn. Wat de directe eigen verantwoordelijkheid van verweerster op dit punt beteft, geldt het volgende.

Weliswaar wordt verweerster aangesproken als hoofdbehandelaar, echter haar treft geen persoonlijk verwijt. Uit het medisch dossier blijkt namelijk dat zij op 20 juni 2010 in ieder geval eenmaal zelf het CTG heeft beoordeeld. Bij deze stand van zaken is het College van oordeel, dat de klacht als ongegrond moet worden afgewezen. Verweerster is gebleven binnen de grenzen van de redelijke bekwame beroepsuitoefening als bedoeld in 5.1.

6. Slotsom

De klacht is ongegrond.

Het is in het algemeen belang dat deze beslissing in bredere kring bekend wordt. Het College zal dan ook bepalen dat de beslissing in geanonimiseerde vorm wordt gepubliceerd als hierna te vermelden.

7. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

verklaart de klacht ongegrond op het in 5.4 besproken punt en wijst deze af;

bepaalt voorts dat deze beslissing, ingevolge artikel 71 van de Wet BIG, nadat zij onherroepelijk zal zijn geworden, geheel in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Medisch Contact, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Gezondheidzorg Jurisprudentie en de tijdschriften voor verpleegkundigen ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus gewezen door:

mr. dr. H.L.C. Hermans, voorzitter,

mr. drs. W.J. de Boer, lid-jurist,

mevrouw drs. C. van der Houwen, lid-geneeskundige,

dr. A. Huisman, lid-geneeskundige,

drs. H. Rumpt lid-geneeskundige,

bijgestaan door mevrouw mr. H.D. de Groot, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2011 door de voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.