ECLI:NL:TGZRGRO:2011:YG1503 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2010/103

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2011:YG1503
Datum uitspraak: 15-11-2011
Datum publicatie: 15-11-2011
Zaaknummer(s): G2010/103
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie:

Rep.nr. G2010/103

Def. 122

15 november 2011

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Het College heeft het volgende overwogen en beslist over de op 27 oktober 2010

binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

tegen

C,

wonende te D,

verweerder,

BIG reg.nr:.

1. Verloop van de procedure

Het College heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift van 4 oktober 2010, ingekomen op 27 oktober 2010;

- het aanvullend klaagschrift van 12 november 2011, ingekomen op 15 november 2011

- het verweerschrift van 22 december 2010, ingekomen op 23 december 2010;

- de repliek van 20 januari 2011, ingekomen op 25 januari 2011;

- de dupliek van 23 februari 2011, ingekomen op 25 februari 2011.

In het kader van het vooronderzoek zijn partijen in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Partijen hebben hiervan geen gebruik gemaakt.

De klacht is behandeld ter openbare zitting van 30 augustus 2011. Verschenen zijn: klager en verweerder.

Van de behandeling ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten,

die tussen partijen als niet of onvoldoende betwist vaststaan.

Klager is in 2002 gescheiden. Na de echtscheiding hebben klager en zijn ex-vrouw beiden het ouderlijk gezag over de minderjarige kinderen E (geboren op 19 augustus 1994) en F (geboren op 4 april 1997) behouden.

Met betrekking tot beide kinderen is na de echtscheiding een ondertoezichtstelling uitgesproken. Uit de door klager overgelegde stukken die betrekking hebben op de ondertoezichtstelling blijkt dat beide kinderen zijn verwikkeld in een loyaliteitsconflict ten gevolge van de echtscheiding en ernstig in hun ontwikkeling zijn bedreigd. Ook hebben beide kinderen in instellingen verbleven.

Ten tijde van de aanvang van de behandeling van E door verweerder was hij vijftien jaar en woonde hij bij zijn moeder in Zwolle.

Ten tijde van de aanvang van de behandeling van F door verweerder, die gestart is na de behandeling van E, was zij 12 jaar en was zij uit huis geplaatst bij een pleegmoeder in Vlijmen. Deze pleegmoeder is de partner van klager.

Met het oog op de procedure bij de rechtbank Rotterdam met betrekking tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van F heeft verweerder op 9 juli 2010 een brief met de volgende inhoud aan de ex-vrouw van klager geschreven:

“Deze brief is bestemd voor de hulpverlening

(…)

Geachte collega

(…)

Een aantal malen heb ik F gesproken tbv. een onderzoek m.b.t. haar gewenste woonplaats. F woont met instemming van haar biologische vader bij haar pleegmoeder, terwijl F’s biologische moeder en partner graag willen dat F bij hen komt wonen. F voelt zich ambivalent, ze heeft mij verteld dat ze door haar voogd onder druk is gezet. Als ze haar wens zou blijven uiten bij haar moeder te willen wonen zou haar bezoek aan moeder worden stopgezet, voor meer informatie verwijs ik u naar eerder schrijven. Bij F spelen loyaliteitsproblemen een grote rol.

Mij is niet gebleken dat er voor F bij moeder en haar partner een tekortschietend opvoedingsklimaat zou zijn.

Mijns inziens is het van belang sterk te overwegen om voor F als woonplaats moeders woonplaats te kiezen om op die manier de normale situatie – kinderen wonen bij hun ouders – te herstellen.

(…)

Kopie: moeder van F”

Op 16 juli 2010 heeft bij de rechtbank te Rotterdam de zitting plaatsgevonden met betrekking tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van F. Vóór de zitting is voornoemde brief in geding gebracht, welke op de zitting is besproken.

Na de zitting heeft de rechtbank Rotterdam de uithuisplaatsing van F bij de pleegmoeder opgeheven en beslist dat F bij de moeder zal verblijven. Klager heeft sindsdien geen omgang meer met F.

3. De klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

a) Verweerder heeft met betrekking tot de behandeling van de kinderen nimmer toestemming gevraagd aan klager. Met betrekking tot F is het helemaal onbegrijpelijk dat verweerder een behandeling is aangevangen nu de afstand tussen de woonplaats van F en het praktijkadres van verweerder ongeveer 200 km is.

Verweerder heeft klager ook nooit geïnformeerd omtrent de behandeling van de kinderen. Er is helemaal geen contact geweest tussen verweerder en klager, hetgeen verwijtbaar is nu het verweerder bekend was dat de kinderen juist verwikkeld zijn in een loyaliteitsconflict.

b) Verweerder heeft verwijtbaar gehandeld door aan klagers ex-vrouw een brief, gedateerd 9 juli 2010, te doen toekomen met het doel de rechtsgang met betrekking tot de verblijfplaats van F te beïnvloeden. Dit klemt te meer nu verweerder een heel eenzijdig beeld had van de situatie aangezien hij klager nimmer gesproken heeft.

4. Het verweer

a) Zowel E als F hebben aan verweerder te kennen gegeven dat zij niet wilden dat verweerder klager op welke wijze dan ook zou benaderen. Voor E geldt dat hij ten tijde van de behandeling vijftien jaar was, bij zijn moeder woonde en geen contact met klager had. Met betrekking tot F was de situatie anders, zij woonde noch bij haar vader noch bij haar moeder, hetgeen een onwenselijke situatie was. Zij had grote problemen, echter welke problemen dit zijn, kan niet worden verteld, ook niet in het kader van deze procedure. Verweerder heeft in het belang van F gehandeld door de behandeling aan te vangen. Vanuit eerdere werkervaring opgedaan bij de GGZ wist verweerder dat toestemming van beide ouders nodig was en dat andere hulpverleners niet tot behandeling zouden zijn overgaan in een dergelijk geval.

b) Boven de brief van 9 juli 2010 is vermeld dat deze bestemd is voor de hulpverlening. Dit is niet juist. Verweerder wist dat deze brief door de moeder zou worden gebruikt in de procedure waarin beslist zou worden over de woonplaats van F. Met de brief heeft verweerder het belang willen dienen van F. Verweerder beseft dat het achteraf bezien niet verstandig was deze brief te schrijven.

5. Beoordeling van de klacht

Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het

College als volgt.

Klachtonderdeel a

5.1.

Met betrekking tot het toestemmingsvereiste in het kader van een geneeskundige

behandelingsovereenkomst is in artikel 7:450 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van belang, het volgende bepaald :

1. Voor verrichtingen ter uitvoering van een behandelingsovereenkomst is de toestemming van de patiënt vereist.

2. Indien de patiënt minderjarig is en de leeftijd van twaalf maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, is tevens de toestemming van de ouders die het gezag over hem uitoefenen of van zijn voogd vereist. De verrichting kan evenwel zonder de toestemming van de ouders of de voogd worden uitgevoerd, indien zij kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen, alsmede indien de patiënt ook na de weigering van de toestemming de verrichting weloverwogen blijft wensen.

5.2.

Blijkens deze bepaling bestaat voor minderjarigen van twaalf tot zestien jaar een apart regiem van “dubbele toestemming”. Op deze hoofdregel zijn blijkens het hiervoor weergegeven artikel twee uitzonderingen mogelijk.

5.3.

Het College stelt vast dat gelet op leeftijd van E (vijftien jaar) en de leeftijd van F (twaalf jaar) ten tijde van de aanvang van de behandeling door verweerder toestemming nodig was van E respectievelijk F zelf en van de beide ouders. Ook dienden beide ouders in beginsel te worden geïnformeerd. Verweerder heeft klager niet geïnformeerd, noch om toestemming verzocht hoewel hij heeft aangegeven dat hij op de hoogte was van het feit dat beide ouders het gezag hadden en beide ouders dienden te worden geïnformeerd met betrekking tot de behandeling en beiden toestemming dienden te geven. Ook was verweerder op de hoogte van de ondertoezichtstelling en de loyaliteitsproblematiek.

5.4.

Het College is van oordeel dat niet gebleken is van een van de twee in de wet genoemde uitzonderingen.

5.5.

In het kader van de eerste uitzondering (behandeling kennelijk nodig teneinde ernstig nadeel van de minderjarige te voorkomen) heeft verweerder aangegeven dat hij gelet op de wens van beide kinderen niet kan zeggen in verband met welke problematiek de beide minderjarigen zich tot hem hebben gewend. Het College acht het zorgelijk dat verweerder door deze opstelling zijn handelen niet toetsbaar maakt. Bij gebrek aan informatie kan het College derhalve niet vaststellen dat de hiervoor omschreven uitzonderingssituatie zich voordoet.

5.6.

Ook van de tweede uitzonderingssituatie (de minderjarige blijft ook na de toestemming van de ouder(s) de behandeling weloverwogen wensen) kan geen sprake zijn nu verweerder klager in het geheel niet geïnformeerd heeft en ook geen toestemming heeft verzocht. Daarbij overweegt het College dat het onbegrijpelijk is dat verweerder zich aldus eenzijdig heeft opgesteld. Juist als kinderpsychiater behoort verweerder te weten hoe complex dergelijke situaties na een echtscheiding kunnen zijn en is een dergelijke eenzijdige opstelling uit den boze. Verweerder heeft derhalve door klager niet te informeren en niet om toestemming te vragen tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

Klachtonderdeel b

5.7.

Het college overweegt dat de KNMG in haar richtlijn “Omgaan met medische gegevens” in paragraaf 3.2. handelend over de geneeskundige verklaring heeft bepaald dat een arts bij het afgeven van een medische verklaring met betrekking tot een patiënt geen verklaring mag afgeven waarin een waardeoordeel met betrekking tot zijn patiënt is opgenomen. Wel mag een arts in een medische verklaring feitelijke informatie geven, bijvoorbeeld informatie over de gestelde diagnose. In de tuchtrechtelijke jurisprudentie is deze richtlijn uitgangspunt voor de beantwoording van de vraag of een arts heeft gehandeld conform de professionele standaard. Reeds op grond hiervan had de verklaring niet mogen worden afgegeven nu de verklaring een waardeoordeel inhoudt en ook uitdrukkelijk als zodanig bedoeld is. Dit klemt te meer nu verweerder een eenzijdig beeld over de hele situatie had verkregen en hij derhalve ook niet in staat was een oordeel te vormen over de vraag waar F het beste kan verblijven. Ook deze klacht leidt tot een tuchtrechtelijk verwijt.

6. Slotsom

De klachten zullen derhalve gegrond worden verklaard.

Wat betreft de op te leggen maatregel overweegt het College dat de gegrond verklaarde klachten in combinatie met het feit dat verweerder zeer overtuigd is van zijn gelijk en zich niet toetsbaar wenst op te stellen een berisping rechtvaardigen, welke dan ook zal worden opgelegd.

7. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

Verklaart de klachten gegrond;

Legt verweerder de maatregel van een berisping op;

Bepaalt voorts dat deze beslissing, ingevolge artikel 71 van de wet BIG, nadat zij onherroepelijk zal zijn geworden, geheel in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekend gemaakt en aan de tijdschriften Medisch Contact, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Maandblad Geestelijke Volksgezondheid ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus gegeven door:

mw. mr. K.M. Makkinga, voorzitter,

mw. mr. M. Griffioen, lid-jurist,

drs. J.U.R. Niewold, lid-geneeskundige,

drs. J.N. Voorhoeve, lid-geneeskundige,

drs. R. van der Eijk, lid-geneeskundige,

bijgestaan door mw. mr. A.A. Verhoeven-Heemskerk, secretaris.

en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2011 door de voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.

De secretaris: De voorzitter: